bn. bw. (-st),
1. onbeperkt, onbepaald: de volstrekte macht bezitten ;
2. absoluut, het tegengestelde van betrekkelijk : de volstrekte hoogte ; (rekenk.) de volstrekte, waarde van een cijfer, waarde die het op zichzelf beschouwd heeft ; — de volstrekte meerderheid, die groter is dan de helft van het aantal stemmen ;
3. (bw.) stellig, bepaald, helemaal, zonder beperking : ik wil het volstrekt niet hebben ; het is niet volstrekt zeker-. — vand. als secundair bn., algeheel : volstrekte zekerheid ; een volstrekt vertrouwen ;
4.(bw.) beslist, zo dat er niet aan te ontkomen is : je moet volstrekt hier blijven.