Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vloer

betekenis & definitie

m. (-en),

1. bodem, bep. de kunstmatige, aangelegde bodem van een huis of vertrek: een houten, planken, een stenen, marmeren vloer’, primitieve hutten met een aarden vloer; er ligt een kleed op de vloer; de vloer doen, boenen ; — (timm.) een vloer op wervels, waarbij de aangedreven planken niet op de ribben vastgespfikerd, maar door latten verbonden zijn; — (in zegsw.) je kunt er van de vloer eten, het is er uiterst zindelijk; — de vloer is te koud waar zij over gaat, zie Koud ; — veel volk over de vloer hebben, dienstpersoneel hebben ; — hij komt daar over de vloer, bezoekt hen (geregeld); — (spr.) mans moer is de duivel over de vloer, een vrouw kan het zelden met haar schoonmoeder vinden ; — als ieder zijn vloer keert, is het in alle huizen schoon, ieder trachte allereerst zijn eigen fouten te verbeteren ; — alles over de vloer halen, van zijn gewone plaats ; — de was van de vloer doen, aan kant maken, in orde brengen; de kinderen moeten ’s avonds van de vloer, naar bed; — 2. bodem van een mijn, van een oven; — (vand., bakk.) te veel vloer, van onderen te donker gebakken; te weinig vloer, te licht; — (geol.) het onmiddellijk onder een ertslaag liggend gesteente.

< >