bn.,
I.
1. van steen: een stenen kruik, huis; een stenen brug, vloer;
2. als van steen, wreed, hardvochtig: hij heeft een stenen hart;
3. (meton.) het stenen tijdperk, tijdperk in de geschiedenis der mensheid waarin alleen werktuigen en gebruiksvoorwerpen van steen werden vervaardigd.
II. (steende, heeft gesteend), zuchten, klagen, steunen.