Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Volk

betekenis & definitie

o. ( -en, -eren),

1. de gezamenlijke bewoners van een staat in betrekking tot hun souverein : de vorst voerde zelf zijn volk aan in de strijd; de koningin sprak tot haar volk ; volk en regering;
2. de gemeenschap der bewoners van een land die afstamming, taal, zeden, overlevering gemeen hebben; historisch als een zelfstandige groep optredend deel der mensheid, bepaaldelijk voor zover in staten georganiseerd: een volk is een levensgemeenschap ; de volken van Europa; het Griekse, het Nederlandse, het Belgische volk ;het volk Gods, de Joden; — met betr. tot aard en cultuur : een vredelievend, een strijdlustig, een woelig volk : een zeevarend, een handeldrijvend volk ;
3. (in beperkter zin, minder als historisch, meer als geografisch en ethnologisch begrip) de gezamenlijke bewoners van een landstreek, zoals door ondergeschikte raskenmerken, taal en zeden van andere groepen onderscheiden: de volken van de Indische Archipel', vgl. dwerg-, negervolk’,
4.(als sociaal begrip) de grote massa der bewoners van een land (een staat), in tegenst. tot de personen van rang en hogere beschaving, de lagere standen van een natie: een man uit het volk ; lectuur voor het volk ; het volk werd ontevreden; zo spreekt het volk; de heffe des volks, het gepeupel ;
5. menigte, verzameling van mensen: er is veel volk op de been ; het kind raakte tussen het volk van zijn ouders af ; (spr.) waar het volk is, is de nering ;
6. klasse of slag van mensen : een raar, een lastig volk ; vgl. kermis-, bedelvolk ; krijgs-, scheeps-, paarden-, voetvolk ; — (spr.) hoe later op de avond, hoe schoner volk, scherts, gezegd tegen late bezoekers ;
7. arbeiders : veel volk in zijn dienst hebben ; het volk aan ’t werk zetten, vrijgeven, ontslaan;
8. bezoek, bezoekers: er is volk binnen; er komt volk over;
9. klanten, kopers in een winkel: er staat volk in de winkel’, volk! uitroep om zijn komst in een winkel enz. aan te kondigen ;
10. (in de mond van dienstboden) de meester en meesteres : mijn volk is op reis ; bij groot volk dienen ;
11. familie : onder eigen volk, en familie, zonder gezelschap van vreemden; — (gew.) ons volk, het eigen gezin, inz. vader en moeder.