Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vak

betekenis & definitie

o. (-ken),

1. (bouwk.) vlak, omsloten door de houten stijlen of ribben van een wand of muur: het vale naast de deur; — vlak. ruimte tussen de balken van een zoldering, tussen de ribben van een gewelf: een zoldering met vakken;
2. (bij uitbr.) onderdeel van een wand die door beschilderen met banden, behangen, of betimmeren met stroken, in stukken is verdeeld; muurvlak: de muur is met vakken geschilderd;
3. gedeelte van een dijk, kanaal, rivier, strand, spoorbaan, brug enz. beschouwd ten opzichte van zekere verdelingen als afstandspalen, kribben enz.: de vakken van een brug, van het spoor;
4. perk, bed: een vak rozen; een vakje balsaminen; — (bosb.) elk der onderdelen waarin een bos verdeeld wordt door het netwerk van buitengrenzen, wegen en sleuven, met het oog op de exploitatie en herbebossing: een uitgerooid vak; een vak van dennebomen;
5. elk beperkt, begrensd verticaal of horizontaal vlak, begrensde ruimte: de vakken van een schaakbord; een bladzijde in vakken verdelen, door loodrechte lijnen; vakjes in een tabel;
6. gedeelte van een gebouw dat door balken, schotten of muren is afgescheiden: een paard uit het vak halen; — (gew.) stapelplaats in de schuur voor de schoven of het uitgedorsen stro, schuurvak; ruimte waarin het hooi wordt opgestapeld, hooivak: — ruimte tussen de spanten;
7. gedeelte van een kast, lade, doos enz., door schotjes of deurtjes afgescheiden: de vakken van een letterkast; een lade met vakken-, de vakken der winkels; de vakken van een actetas: — (in de taal der scholieren) kastje onder de schoolbank;
8. (text.) opening die ontstaat tussen de kettingdraden door het heffen of neerdrukken der schachten; sprong;
9. onderdeel met betr. tot onstoffelijke zaken, gebied, terrein: het u toegewezen vak in het veld der wetenschap; allerlei vakken van geleerdheid;
10. tak van wetenschap, kennis of kundigheid: taalkunde is mijn vak; het vak der rechten; — een man van één vak, een specialist;
11. beroep, ambacht, middel van bestaan: een vak leren; hij is schrijnwerker van zijn vak; een dood, een ziek vak, waarin weinig te doen is; een baas, een meester in ’t vak; een man van 't vak, een deskundige, in tegenst. met liefhebber, dilettant: als een man van ’t vak spreken, met veel kennis van zaken: zijn vak verstaan; van het vak zijn; (zegsw.) ieder zijn vak;
12. (bosb.) elk der tien- of twintigjarige perioden waarin de tijd verdeeld wordt, en waarbinnen gestreefd wordt naar gelijkheid van opbrengst uitgedrukt naar vlakte of naar houthoeveelheid.