Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wand

betekenis & definitie

m. (-en), vlak dat—, oppervlak van de afscheiding die een ruimte begrenst, en vervolgens die afscheiding zelf als lichaam: de wanden van een kamer; de wand van een schip ; kale, gladde-, ruwe wanden; een losse, een houten wand vgl. berg-, rotswand; — (zegsw.) zij kleeft aan de wand van morsigheid, zij is uiterst vuil; — omsluiting, bep. met gedachte aan de dikte : de wand van een ader, van de darm; een buis met dikke wanden; — (veearts.) holle wand, gebrek aan de paardenhoef, waarbij de verbinding tussen de hoorn- en vleeswand is opgeheven ; losse wand, gebrek aan de voorhoeven waardoor de verbinding van wand en zool in de witte lijn is opgeheven.