I. bn. (-ker, -st),
1. effen, plat, zonder verheffingen of diepten : een vlak terrein (ook in de zin van niet begroeid of bebouwd); het vlakke veld, het open veld ; het ligt niet vlak ; iets vlak maken, strijken ; — de vlakke hand, open uitgestrekt; (zegsw.) op de vlakke hand liggen, voor het grijpen liggen, zeer gemakkelijk zijn ; vlakke meetkunde (zie ald.); — vlakke daken, platte ; — de zee is vlak, kalm, weinig bewogen :
2. niet hellend of met zeer geringe helling; — vlakke bergen, afgeplat, niet steil:
3. (fig.) zonder verheffing van gevoel, uitdrukking of beweging: een vlakke stijl; vlak van toon ;
II. bw.,
1. juist, recht: ik woon vlak over de kerk ; hij zit vlak vóór mij; wij zitten vlak in de zon, vlak in de wind [vand. in spreekt, weer als bn.: wij lopen in de vlakke zon]; vlak voor de wind zeilen, de wind juist van achteren krijgen; (gemeenz.) ik ben er vlak voor, geheel voor;
2. (bijna) zonder tussenruimte of tussenpoos, onmiddellijk : vlak aan de kant; vlak achter, na elkaar; — het is vlak bij, zeer dicht nabij;
III.zn. o. (-ken),
1. tweedimensionale uitgestrektheid: een schuin, horizontaal, loodrecht vlak ; een hellend vlak, ook lig.: op een hellend vlak raken, in het gevaar van van kwaad tot erger te vervallen ; — 2. platte kant, begrenzing van een lichaam : de zes vlakken van een kubus ; het vlak van de hand; vgl. boven-, zijvlak enz.; — in de meetk. spreekt men ook van gebogen vlakken, ter onderscheiding van het platte vlak ; — oppervlakte ; (dicht.) het vlak der baren, de zee ; — vlakte, vlak veld: de haageik, die, alleen op 't vlak, het zonneblaakren stuit (Staring);
3. (zeew.) buik, denning van een schip, scheepsbodem.