Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitgang

betekenis & definitie

m. (-en),

1. het uitgaan: de eerste uitgang (na een ziekte, een kraam) vieren; — in ’t bijz. het uitgaan voor pleizier: uitgangen, buiten mijn krans, en een enkel diner daar ik niet af kan, waarom zou ik ze zoeken? (Potgieter).
2. (gew., Zuidn.) uitgaansdag (van dienstboden): vandaag is het mijn uitgang.
3. gelegenheid om uit, naar buiten te gaan: het water een uitgang geven; — recht van uitgang, recht om over een anders grond zijn erf te verlaten.
4. opening, ruimte, deur enz. waardoor men uitgaat of kan uitgaan: een huis met twee uitgangen; de uitgang bezetten; de uitgangen waren volgepropt met mensen; — (bijb.) uit het hart zijn de uitgangen des levens (Spreuk. 4:23), de wezenlijke dingen des levens worden bepaald door de gezindheid van het hart.
5. (taalk.) einde: de uitgang van een woord.
6. het sterven, sterfuur: zalig was zijn uitgang; een treurtoon..., waarmee ze uw’ uitgang vier’ (Staring).
7. uitslag, afloop: hoe zalde uitgang zijn?
8. de uitgang (uitstraling) van de Heilige Geest.
9. (rechtst.) grondrente.