Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Enkel

betekenis & definitie

A. m. (-s), (ontl.),

1. gewricht dat de voet met het been verbindt zoals het zich uitwendig vertoont;
2. deel van de kous, dat de enkel omsluit.
B. (volkst. en gew. enkeld), onbep. telw. bn. bw.,
I. bn.,
1. niet dubbel, niet samengesteld: een stof van enkele breedte; enkel port; een enkel blad; enkel spoor; — (plantk.) met één krans bloemkroon- of bloemdekbladeren: enkele rozen; — (sport) enkel spel, waarbij aan beide zijden slechts één speler staat (tgov. dubbelspel), ook aaneengeschreven; — de enkele standaard, (in het muntwezen) waarbij de standpenningen óf uit goud óf uit zilver worden geslagen; — enkel boekhouden, (handel) boekhouden dat zich alleen bepaalt tot het beschrijven der betrekkingen met personen (vooral in zaken van mindere omvang); — een kaartje enkele reis, geen retour; — een enkel slot, met slechts één slag.
2. waar niets anders bijkomt, niet gemengd, bloot, uitsluitend: enkele wijn drinken; dat is enkele verbeelding; — los, geen afgerond getal of geheel vormend: ik heb niets dan enkele centen, geen zilvergeld; — een boek in enkele vellen, in losse vellen; — (Zuidn.) een enkele frank, stuk van één frank, losse frank; enkel geld, pasmunt.

II. onbep. telw.,

1. (met lidw.) ten getale van één, niet meer dan één: een enkele eenzame toeschouwer; — (met telw.) één enkel zaadje; zelfst.: één enkele bleef er over; — geen enkel, geen een.
2. in het enkelv. met meerv. bet., een klein aantal, nauwelijks meer dan één: met een enkel woord van iets gewagen; een enkele keer zie ik hem wel eens.
3. in het mv., enige, weinige: enkele huizen staan nog buiten de poort; enkele opmerkingen maken; — zelfst.: enkelen weten het, weinig personen.
4. (gew.) dun, schraal.

III. bw.,

1. in niet meer dan één rij of laag, niet dubbel: je moet de dekens enkel leggen.
2. alleen, slechts, niet dan: ik heb hem enkel gezien; hij doet het enkel om mij te plagen; — versterkt met alleen: ik doe het enkel en alleen om jou, uitsluitend om jou; — bij zn.: een bos van enkel beuken; zij was enkel gevoel en zachtmoedigheid;
3. (gew.) nu en dan, zelden: enkel komt hij bij ons.