Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kraam

betekenis & definitie

v. en (Zuidn.) o. (kramen),

1. tent van linnen of hout, waarin waren te koop worden aangeboden, zoals op markten en kermissen: de kramen zetten, opslaan, afbreken; vgl. koekkraam, poffertjeskraam; — (fig.) dat komt (hem) in zijn kraam te pas, daar kan hij voor zijn doel goed gebruik van maken, dat komt hem van pas ;
2. de koopwaren in een kraam: de kraam inpakken; -bij uitbr. de gezamenlijke waren die een handelaar te koop heeft, in ’t bijz. als term in de bloembollenhandel;

(fig.) de gehele boel, de rommel; vgl. santenkraam ;

3. kinderbed, het (met gordijnen afgesloten) bed waarin een vrouw bevalt, meest in uitdr. waarin niet meer aan het bed zelf gedacht wordt maar alleen aan de bevalling : in de kraam liggen, bevallen zijn ; in de kraam komen, bevallen; in de kraam moeten, zwanger zijn : — (fig.) hij komt er nog van in de kraam, gezegd van iemand die zich zeer bezorgd, zeer druk over de een of andere zaak maakt.