Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitgaan

betekenis & definitie

(ging uit, is uitgegaan),

1. naar buiten treden, een ruimte verlaten: bij het uitgaan van de zuiger wordt de hefboom naar rechts bewogen.
2. te voorschijn komen uit, afgegeven, verspreid worden door de genoemde zaak of daar vandaan: de stralen die van het lichtpunt uitgaan; van de zender gaan golven van bepaalde lengte uit; — er gaat kracht, een goede invloed van hem uit, hij doet die op zijn omgeving overgaan; — er gaat niets van hem uit, hij geeft geen leiding, zet niet aan tot werken, heeft geen initiatief; — georganiseerd, op touw gezet worden: die concerten gaan uit van de Maatschappij van Toonkunst; — bekendgemaakt, uitgevaardigd worden: er ging een gebod uit van Keizer Augustus (Luc. 2:1).
3. (abs.) het huis verlaten, van huis gaan: ga je nog uit vandaag?; zij vindt, of ’t weêr geen uitgaan lijde, den dag nooit lang (Staring); — niet meer uitgaan, het huis niet meer verlaten (door ziekte, ouderdom of zwakte); — op weg gaan: als het dag werd, ging Hij uit (Luc. 4: 42); het doel waarvoor men zich op weg begeeft kan uitgedrukt worden door een bep. met op: op roof, op buit uitgaan; op een vrouw uitgaan, een vrouw zoeken, teneinde haar ten huwelijk te vragen.
4. (in ’t bijz.) voor zijn genoegen het huis of zijn woonplaats verlaten, oorden van vermaak bezoeken: hij gaat iedere avond uit, naar koffiehuis, schouwburg enz.; straks gaan wij uit, gaan wij wandelen; — ’s zomers ga ik een maand uit, voor mijn genoegen op reis.
5. (fig., met betr. tot de beweging der gedachten): van een veronderstelling uitgaan, daarvan beginnen te redeneren; van een beginsel uitgaan, op grond daarvan handelen, denken of spreken.
6. verdwijnen, uitgewist worden (van vlekken).
7. uitgetrokken kunnen worden: mijn laarzen gaan moeilijk uit.
8. ten einde branden, uitdoven: het vuur, de kachel gaat uit; een vers dat als een nachtkaars uitgaat (Van Zeggelen).
9. de kerk, de school, de bioscoop gaat uit, de bezoekers, de leerlingen komen, na het eindigen van de dienst, de les enz., uit het gebouw.
10. (taalk.) eindigen: dit woord gaat uit op een t.
11. (Zuidn.) aflopen: de pacht gaat 1 Mei uit.