Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Krans

betekenis & definitie

m. (-en),

1. geheel van hoepelvormig in elkander gevlochten of gewonden bloemen of bladeren of de voorstelling daarvan, als versiersel, als teken van hulde (o.a. aan dichters en acteurs geschonken), als zinnebeeld van een behaalde overwinning, als versiersel van een jonge bruid en oudt. ook als uithangteken van een wijnhuis, herberg enz.: kransen vlechten; een krans van wingerdloof; den kunstenaar werden enige kransen aangeboden ; een krans op het graf leggen; — (spr.) goede wijn behoeft geen krans, goede waar behoeft men niet aan te prijzen; — aureool; — (gew.) snoer ;
2. voorwerp dat lijkt op een krans als onder 1., ofwel een groep van voorwerpen of personen die in een kring staan of geschikt zijn (vgl. Kransje); — (slag.) buikvlies met het daarin besloten vet, darmscheel; — (ornam.) vereniging van vele voorwerpen, om een cirkel, ellips of andere kromme lijn ; — (bouwk.) houten cirkelvormige of veelhoekige ring, waarop bij funderingswerken voor holle pijlers, welputten enz. het metselwerk wordt aangelegd; (plantk.) groep van meer dan twee gelijksoortige delen, terzelfder hoogte rondom de as ingeplant: de bloembekleedsels bestaan gewoordijk uit twee kransen; ook bloeiwijze, die uit 3 of meer zittende of kortgesteelde bloemen bestaat, die op gelijke hoogte rondom de stengel staan; (scheepst.) cirkelvormig in elkaar gedraaide streng;

(loodg.) een pak opgerolde loden buizen; — omtrek van een wiel waarin de spaken steken, radkrans, veiling ; (molenm.) ijzeren ring die de spaken van het kruirad in verband houdt; — (kegelspel) de acht kegels om de koning: de krans v:erpen; — (gew.) kokhaan, eetbare hartschelp.