(broedde uit, heeft uitgebroed),
1. broedende doen uitkomen: eieren uitbroeden; er zijn 10 kuikens uitgebroed.
2. (flg.) als product van zijn geest te voorschijn brengen, bedenken; alleen ongunstig of scherts.: boze plannen uitbroeden; wie heeft dat fraais uitgebroed? Ook UITBROEIEN-.