Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitkomen

betekenis & definitie

I. (kwam uit, is uitgekomen),

1. naar buiten, te voorschijn komen: ik zag hem bij het uitkomen uit het station; — [in hij kwam de kamer uit heeft men strikt genomen geen samenst.] — ik kom zelden uit, ik ga zelden uit;
2. (Ind.) naar Indië komen: hij is in 1911 uitgekomen ; — (Ind.) in herendienst opkomen (van de bevolking);
3. toegang geven tot: zijn huis, gang komt van achteren op (in) de steeg uit; deze kamer komt op de straat uit, ziet daarop uit;
4. te voorschijn komen, uitspruiten: de erwten komen goed uit; — uitbotten: de bladeren komen uit; — met subjectsverwiss.: de knoppen, de bomen komen uit; die rozen komen mooi uit; — er zijn twee tandjes uitgekomen, doorgebroken; — naar buiten komen: de mazelen moeten goed uitkomen;
5. uit het ei komen: een pas uitgekomen kuikentje; — met subj.verwiss.: er zijn 10 eieren uitgekomen, uitgebroed, zo dat er een vogeltje, een kuiken uit kwam;
6. getrokken worden: mijn nummer is uitgekomen; — vand. met een prijs, een niet uitkomen, die toebedeeld krijgen;
7. optreden, spelen, inz. bij sport: A. komt uit tegen B. ; — beginnen bij een spel: wie moet uitkomen?
8. ontdekt, bekend worden: het geheim, de moord is uitgekomen; — dat zal uitkomen, men zal het merken;
9. uitkomen voor, niet verbergen; openlijk voor iets uitkomen, het bekennen, toegeven dat men het gedaan heeft of het als zijn mening beschouwt;
10. het licht zien, verschijnen : dit boek komt uit bij... ; pas uitgekomen boeken;
11. tot slot of resultaat hebben : het kwam volgens zijn zeggen, zijn woorden uit, het eindigde, liep af, zoals hij voorspeld had ; — dat komt overeen uit, komt op hetzelfde neer; — dat komt goedkoper uit, is ten slotte goedkoper;
12. akkoord blijken te zijn, het juiste of gewenste slot vertonen : dat komt uit, dat is zo ; dat komt niet uit, is niet zoals het behoort; — dat zal wel uitkomen, is wis en zeker zo, dat is nogal glad; — de, uw rekening komt uit, klopt, sluit, is juist; — die deling komt uit, geeft nul tot rest; — die som komt niet uit, het gevraagde getal is niet te vinden;
13. tot het gewenste punt komen, daarvoor genoeg hebben : met dat goed zal ik wel uitkomen; met zijn traktement, met het huishoudgeld uitkomen, niet te kort komen;
14. treffen, beschikt zijn : daar komt Piet met zijn wagen, dat komt net goed uit, komt voor ons zeer gelegen; dat komt voor mij niet zo goed uit, past mij niet;
15. waarneembaar zijn, zich met de genoemde graad van duidelijkheid vertonen : tegen de lichte achtergrond komen de figuren goed uit; — doen uitkomen, op de genoemde, of op de juiste wijze doen zien : de belichting doet de kleuren niet voldoende uitkomen ; die japon doet haar slankheid (goed) uitkomen; — (bij het spreken enz.) doen blijken : je moet goed laten uitkomen dat hij begonnen is.

[beter niet als samenst. te beschouwen in de zin van ten einde komen : komt dat feuilleton nu nooit uit? — leeg raken : die fles komt niet uit, wordt niet leeggedronken].

II. zn. m., ook UITKOM'ENDE, m., (Zuidn.) lente.