(trouwde, heeft en is getrouwd),
I. onoverg.,
1. in do spreekt, het gewone woord voor huwen, door het huwelijk verenigd worden: wanneer denken de jongelui te trouwen! in de kerk trouwen, het huwelijk laten inzegenen; — (spr.) trouwen is houwen (woordsp. met huwen), als men getrouwd is kan men er niet meer af;
zie ook Getrouwd. 2. (fig.) hij is er niet aan, mee getrouwd, hij zit er niet aan vast; — zó zijn wij niet getrouwd, zó luidt onze overeenkomst niet, zo versta ik de zaak niet;
II. overg.,
1. huwen, ten huwelijk nemen: een rijk meisje trouwen; — (overdr.) een fortuin trouwen, iem. met veel geld.
2. in den echt verbinden, resp. een echtverbintenis inzegenen: dominee B. heeft ons getrouwd.
III. bw., (veroud., hist. stijl) in waarheid, op mijn woord.