Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Denken

betekenis & definitie

(dacht, heeft gedacht),

I. (onoverg.)
1. (abs.) het verstand gebruiken, doen werken, t.w. een reeks voorstellingen van de geest bewust op elkaar doen volgen om verschil, overeenkomst, oorzakelijk verband te vinden en begrippen en oordelen te vormen: een groot aantal duidelijke waarnemingen vormt de grondslag van juist en grondig denken; een kind denkt nog zeer onlogisch; over iets denken; — de onbep. w. wordt als znw. gebruikt: het wijsgerig denken;
2. met vz.: denken over, nadenken: denk er nog eens goed over; een mening over iets hebben : hoe denkt gij er over?aan iets of iemand denken,
1°. de zaak, de persoon voor de geest hebben: denk bij gelegenheid eens aan me (om me te bevoordelen); daar valt niet aan te denken, daar kan geen sprake van zijn; — iem. aan iets doen denken, het beeld er van bij hem oproepen : hij deed me aan een aap denken ;
2°. niet vergeten: heb je aan deze verjaardag, aan je boodschap gedacht? — evenzo met om ; — denk er maar eens om, let er bij gelegenheid maar eens op ; — bedacht zijn op : het gebeurt als je er het minst om denkt; denk om het kind, vergeet niet dat het er ook is; — denk er om, struikel niet, pas op ! — op iets denken, (Zuidn.) er aan denken, zich er om bekommeren, er op bedacht zijn;

II. (overg.)

1. als inhoud van zijn gedachten hebben: wat kan een mens al niet denken; hij bidt zonder er iets bij te denken; — in ’t bijz.: als mening hebben: ieder denkt er het zijne van; — dat had ik niet van u gedacht, mijn mening over u is zo, dat ik zo’n daad niet van u verwacht had ; — (iron.) dat kun je (net) denken! gebezigd om een ontkenning of verwerping uit te drukken (vgl. dat kun je begrijpen);wat denkt u daarvan?, zou dat u bevallen, aanstaan?
2. in de mening verkeren, gissen, verwachten, vermoeden: ik denk dat het wel goed weer blijft; ik dacht het al wel; heb ik het niet gedacht ? ; ik dacht hem thuis te vinden; dat dacht je maar!, zo is het niet;
3. in aanmerking nemen, gedenken: denk toch, dat zijn plicht hem roept; — denk eens! stel u voor ;
4. zich voorstellen, begrijpen : dat laat zich licht denken ;
5. van plan zijn: ik denk dit jaar examen te doen;

III. wederk. met een bep. v. gesteldh.: denk u eens in mijn positie. [Opm. Een verwerpelijk germ. is zich denken voor bij zichzelf denken.].