Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kerk

betekenis & definitie

v. (-en),

1. gebouw aan de openbare Christelijke eredienst gewijd: deze kerk is in de 15de eeuw gebouwd; een Gothische kerk; vgl. kruis-, koepelkerk; het schip, het koor der kerk; hij ligt in de kerk begraven; (R.-K.) genoemd naar een heilige of een voorwerp van verering: St.-Pieterskerk ; Kerk van het E. Hart; — aangeduid met de naam van een kerkgenootschap: de Luherse, de Remonstrantse, de Franse kerk; (zegsw.) de Franse kerk staat open! waarschuwing als iemands broekgulp niet gesloten is ; — een huis als een kerk, een zeer groot huis ; een kamer als een kerk, zeer ruime en hoge kamer ; — kerken op iem. bouwen, veel vertrouwen in hem hebben; kerken willen verzetten, het onmogelijke willen beproeven ; — de kerk is hoger dan de toren, de vrouw is groter dan de man; — de kerk op de toren zetten, een zaak verkeerd aanpakken; — er zijn meer huizen dan kerken, er is nog wel een ander te vinden; — de kerk in ’t midden (van het dorp) laten, weten te geven en te nemen, niet overdrijven; (ook) ieders belangen evenals de zijne goed weten te behartigen; — de kogel is door de kerk, de zaak is beslist, het besluit is gevallen; (spr.) waar Onze Lieve Heer een kerk bouwt, zet de duivel een kapelleke (een herberg); —

als plaats waar de godsdienstoefeningen gehouden worden: naar de kerk gaan, de godsdienstoefening gaan bijwonen; ook: gewoon zijn die te bezoeken: hij gaat al lang niet meer naar de kerk; evenzo: te kerk, ter kerke gaan; — zijn bruid ter kerke leiden, naar de plaats der huwelijksvoltrekking; — (zegsw.) je bent hier niet in de kerk, (ook) je bent zeker in de kerk geboren, gezegd tot iem. die de deur niet achter zich sluit; — in kerk noch kluis komen, niets aan de godsdienst doen; — (plat) voor het zingen de kerk uitgaan, bij de coïtus vóór de zaadlozing zich terugtrekken;

2. godsdienstige samenkomst in een kerkgebouw, godsdienstoefening: vandaag is er geen kerk, wordt er niet gepreekt; onder de kerk zijn de winkels gesloten, gedurende de godsdienstoefening ; zij houden kerk in een schuur; de kerk gaat aan, uit, de kerkgangers begeven zich naar het kerkgebouw, resp. komen er vandaan;
3. (oneig.) gebouw aan een niet-christelijke of heidense godsdienst gewijd;

(Ind.) de Chinese kerk, de plaats waar de praatjes in de wereld komen, en vand.: het lopende gerucht: volgens de Chinese kerk; — een kerk van ongekorven hout, een woud als plaats van godsverering;

4. (zeew., veroud.) voorkajuit, van de eigenlijke kajuit door een schot gescheiden, waar vroeger kerk gehouden werd; —
5. de vereniging van allen die in Christus geloven als te zamen één geheel uitmakend, de gemeenschap der gelovigen: de Kerk van Christus; de Kerk is de Bruid van Christus; in de schoot der Kerk terugkeren; het bloed der martelaren is het zaad der Kerk; — (R.-K.) de Strijdende Kerk, de gelovigen die nog op aarde leven en strijd voeren tegen de zonde : — de Lijdende Kerk, de zielen in het vagevuur ; — de Zegepralende of Triomferende Kerk, de gelukzaligen in de hemel;
6. afzonderlijk georganiseerde Christelijke gemeenschap, een der verschillende kerkgenootschappen: de Oosterse of Griekse en de Westerse of Latijnse Kerk; hij behoort tot de Remonstrantse Kerk; de Lutherse Kerk; de Anglicaanse Kerk, de Britse staatskerk; — de Grote Kerk» de Nederd. Herv. Kerk; — tot geen kerk behoren, niet bij een kerkgenootschap aangesloten zijn; — de alleenzaligmakende Kerk, betiteling van de R.-K. Kerk; —

kerkgenootschap als georganiseerd geheel, belichaamd in en vertegenwoordigd door zjjn overheid of overheden: Kerk en Staat; een besluit, een uitspraak van de Kerk;

kerkelijk gezag: waar de Kerk had gesproken, dorst hij zich niet verzetten; — 8. kerkelijke corporatie als zedelijk lichaam en rechtspersoon : deze kerk is zeer rijk ; hij heeft zijn gehele vermogen aan de kerk vermaakt; de goederen der kerk.