Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Huwelijk

betekenis & definitie

I. o. (-en),

1. echtverbintenis, echtvereniging ; de wettelijke of kerkelijke plechtigheid waarbij een man en een vrouw zich tot wettig samenleven verbinden: een huwelijk sluiten, aangaan; een maand na zijn huwelijk ; een meisje ten huwelijk vragen; het burgerlijk huwelijk, dat door de ambtenaar van de burgerlijke stand voltrokken wordt; het kerkelijk huwelijk, dat door een geestelijke, in de kerk voltrokken wordt; — een huwelijk voltrekken, het op wettelijke wijze doen plaats hebben; — een wettig huwelijk, volgens de wettelijke voorschriften gesloten, door de wet erkend; — huwelijk bij volmacht, bij procuratie, met de handschoen, waarbij een der partijen niet zelf aanwezig is, maar door een gevolmachtigde vertegenwoordigd wordt; — een huwelijk over de puthaak, niet wettig gesloten; — een huwelijk stuiten, de voltrekking er van op de in de wet bepaalde wijze en in de wet omschreven gronden voorlopig beletten, totdat de rechter daarover uitspraak zal hebben gedaan; — een huwelijk uit liefde, in tegenst. met een huwelijk uit berekening of om het geld: ’t is een huwelijk beneden zijn stand, met een meisje van lagere stand; — zij doet een goed huwelijk, huwt met iem. van aanzien en vermogen, met iem. die een flink inkomen heeft; — zij brengt niets mee ten huwelijk, zij heeft geen geld; — een kind, buiten huwelijk geboren, een onwettig kind; — een morganatisch huwelijk; huwelijk met de linkerhand, zie Morganatisch;

2. de toestand van gehuwd te zijn, echt: tijdens zijn eerste huwelijk; staande den huwelijke; goederen staande het huwelijk verkregen, terwijl men gehuwd is; in het huwelijk treden, een echt aangaan ; — dubbel huwelijk, bigamie; 3. geval van gehuwd te zijn : een gelukkig, een ongelukkig huwelijk ; — II. bn., in de uitdr. de huwelijke staat, het huwelijk: in de huwelijke staat treden.