(trilde, heeft getrild),
1. zich snel heen en weer of op en neer bewegen, zonder dat het geheel zich verplaatst (om een evenwichtstoestand), meestal zo dat een of beide uiteinden van het voorwerp vast zitten: toongevende snaren trillen; de ramen trilden door de ontploffing;
2. beven, sidderen: trillen van angst, van woede, van de koude.