Werkwoorden vervoegen
trillen
Tegenwoordige tijd trillen
Ik tril
Jij trilt
tril jij?
U trilt
Hij/Zij/Het trilt
Wij trillen
Jullie trillen
Zij trillen
Verleden tijd van trillen
Ik trilde
Jij/U trilde
Hij/Zij/Het trilde
Wij trilden
Jullie trilden
Zij trilden
Voltooid deelwoord van trillen
getrild
Tegenwoordig deelwoord van trillen
trillend