Wat is de betekenis van trillen?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

trillen

trillen - Werkwoord 1. (inerg) snel heen een weer bewegen De snaar trilde totdat de harpist deze met zijn hand afdempte. Synoniemen vibreren Verwante begrippen beven, bibberen, huiveren, kloppen, rillen

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

trillen

trillen - regelmatig werkwoord uitspraak: tril-len 1. snel een klein beetje bewegen ♢ hij zat te trillen van de kou Regelmatig werkwoord: tril-len ik tril jij/u trilt ...

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Trillen

v., trilje; (van slapheid), trillebilje, lilje, lylje; de lucht trilt boven het land (van warmte), it is tilderich, tillich oer it fjild, it tilt oer it fjild, de waerkatten fleane.

2024-04-26
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Trillen

kwellen.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Trillen

(trilde, heeft getrild), 1. zich snel heen en weer of op en neer bewegen, zonder dat het geheel zich verplaatst (om een evenwichtstoestand), meestal zo dat een of beide uiteinden van het voorwerp vast zitten: toongevende snaren trillen; de ramen trilden door de ontploffing; 2. beven, sidderen: trillen van angst, van woede, van de k...

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

trillen

trilde, heeft getrild; snel heen en weer bewegen: een snaar doen trillen; met trillende stem: ze trillen van angst, koude, hevig beven, rillen.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

trillen

('trillɘn) (trilde, heeft getrild) 1. snel heen en weer bewegen : snaren doen Syn. → lillen. 2. licht bewegen met korte golving ; het van een stemvork. Syn. → daveren. 3. hevig beven : van angst, van koude. Syn. → beven.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Trillen

(trilde, heeft getrild), 1. (zich) snel heen en weer of op een neer bewegen: snaren trillen; de lucht trilt van de hitte; 2. beven, sidderen: als een espeblad, als een juffershondje; 3. (muziek) een triller uitvoeren; met vibrato ten gehore brengen; meteen trilapparaat bewerken: betonspecie trillen.