I. onoverg.,
1. eig. (in deft. stijl) stappen, zich begeven, gaan, lopen: zij trad verder de tuin in; aan het venster treden; nader treden; ter zijde treden, ook oneig.: plaats maken, zijn plaats verlaten; — iem. op de hielen treden, hem van nabij vervolgen; — hij trad in zijn voetstappen, (fig.) volgde zijn voorbeeld;
2. in allerlei oneig. en lig. toepassingen, veelal weer te geven met komen: iem. te na treden, hem in zijn eer tasten; in de plaats treden van..., vervangen, opvolgen; — tussenbeide, in het midden treden, tussenbeide komen, bemiddelen; — op het toneel treden, verschijnen (om deel te nemen aan iets); — in o wier handeling treden, beginnen te onderhandelen; — verder in een onderwerp treden, er uitvoeriger over gaan spreken:
in bijzonderheden treden, die noemen, vertellen:
— in dienst treden, zijn werkzaamheden in de een of andere betrekking aanvangen, (ook) militair worden;
— in het huwelijk treden, huwen; — hij treedt in de rechten van..., krijgt de rechten of de bevoegdheid van...;
— in iets treden, zich er toe bereid verklaren, het willen aanvaarden, ondernemen enz.: in een voorstel treden;
— met betr. tot de tijd: zij treedt in haar achttiende jaar, haar achttiende levensjaar begint;
3. van zaken, in ’t bijz. van waterstromen: de rivier is buiten haar oevers getreden, heeft haar oevers overstroomd;
4., de voet zetten (op), trappen; iem. op de tenen treden (fig.) hem grieven, beledigen;
II. overg.,
1. de voet of de voeten zetten op, met de voet drukken, bep. om een werking uit te oefenen, te kneden enz.: veen, klei, turf treden; — druiven treden, uitpersen door er op te trappen; — het orgel treden, de blaasbalg met de voeten in beweging brengen; — (fig.) iets met voeten treilen, het moedwillig schenden, overtreden: de wetten met voeten treden;
2. trappen, met de voet duwen; iem. in het slijk treden, (fig.) hem met de grootste verachting bejegenen;
3. (van mannelijke vogels) bespringen: de haan heeft de hen getreden.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Treden
betekenis & definitie