v. (-n), (-ën),
1. (deft. stijl) schrede, stap, pas: zij deed enige treden voorwaarts; lichte treden;
als maat: een paar treden van hier;
2. ieder der boven elkaar gelegen, terugwijkende vlakken die samen een trap of een stoep vormen, trap: smalle, brede, uitgesleten treden; de derde trede van boven; — sport van een ladder:
3. hangend bord waarop men de voet zet bij het in- en uitstappen van een rijtuig;
4. hefboom aan een weefgetouw, een draaibank enz., die met de voet op en neer bewogen wordt;
5. trap, schop: een treê, van klink! waarmeê de ongure gast, wiens zool zijn lenden drukte, te kooi sprong (Staring).