Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tocht

betekenis & definitie

m. (-en),

1. trekkende beweging, trek, ruk; (bij het heien) dertig opeenvolgende slagen van het heiblok;
2. zeker zwaar touw op vissersschepen in gebruik, waarmee het anker gevierd wordt: grote hennepen tocht;
3. (gew.) snoer van een vistuig;
4. (veroud., nog gew. in Z.-Ned.) het trekken van voordeel uit zeker goed of kapitaal; vruchtgebruik;
5. vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen, trek: op de tocht zitten; in de tocht staan is gevaarlijk, men kan licht verkouden worden; raam en deur open, doe ze dicht, je staat op twee tochten; buiten, uit de tocht; tocht gevoelen; (zegsw.) toen stond hij in de tocht, in zijn hemd;
6. kunstmatig gevormde of althans genormaliseerde waterleiding, welke het water komende van de hein- of kavelsloten verder voert, hetzij naar een leiding van hogere orde, hetzij naar een molen, gemaal of uitwateringssluis: een vijftal kleine knapen die het op die brandendhete achtermiddag veel frisser vonden in het water van de tocht dan in hun kleren;
7. (litt. t.) begeerte, verlangen, hartstocht: toen de eerste tocht laaide in mij met een duistere en bangmakende gloed (Van de Woestijne); als de ziel zich aan haar tochten overgeeft (Kneppelhout);
8. het trekken (varen, lopen, rijden) van de ene plaats naar de andere: een tocht maken, ondernemen; de tocht naar de Noordpool; militaire expeditie: Napoleons tocht naar Rusland;
9. (meton.) troep, stoet: de tocht kalkoenen die ’s zomers op deze tijd de weg zou oversteken;
10. (gew.) tijdsverloop, poos(je): je moet een tocht(je) wachten;
11. (gew.) keer, maal: een tochtje overslaan; ik blies de rook van mijn sigaar in twee tochtjes uit mijn mond;
12. (gew.) innerlijke kracht, groeikracht, sappigheid: er is geen tocht meer in de grond.