Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Anker

betekenis & definitie

o. (-s),

1. zwaar ijzeren gestel, bestaande uit een rechte schacht, twee (of meer) vroeger altijd boogvormige —, thans meest rechte armen, van driehoekige bladen voorzien aan ’t ondereinde, een ring en een dwars op de armen staande stok aan ’t boveneinde (thans veelal zonder stok), dat dient om er een schip (ook een luchtschip of -ballon) aan vast te leggen: het anker uitwerpen, werpen, laten vallen; 't schip ligt voor twee ankers ; — het anker lichten, winden, het ophalen om te vertrekken ; — ten (voor) anker komen, gaan, ’t anker laten vallen (om de vaart te beëindigen); — ten (voor) anker liggen, met uitgeworpen anker liggen ; — een anker uitbrengen, het met een boot op de plaats brengen, waar men ’t wil laten vallen; — het anker kappen, het ankertouw doorhakken ; — het anker kippen, het met een der beide handen op de ankerrust hijsen en vastmaken ; — het schip rijdt voor zijn anker, wordt op en neer geslingerd, terwijl het voor anker ligt; — het anker gaat door, dregt door, wordt medegesleept, houdt niet; — van zijn anker spoelen, drijven, slaan of af geslagen worden, door de wind van het anker af raken ; — het anker katten, -zie Katten; — het anker vissen, het met behulp van de vistalie aan dek leggen; (ook) een verloren anker door sloepen met dreggen opzoeken ; — het anker laten slippen, het schip van het anker losmaken; — het anker thuishalen of -winden, zie bij T ; — het anker is blind, ’t ligt zonder boei die zijn plaats aanwijst; — daags anker, ’t anker dat ’t meest gebruikt wordt; — krabbend anker, anker dat medesleept en daardoor de snelheid van ’t drijvende schip vermindert; — het anker is klaar, ’t is niet in touw of ketting verward, ’t is in orde ; een onklaar anker ; — zwaar anker, ’t grote anker waarvoor ’t schip ligt, in tegenstelling met de lichtere werp- of stopankers ;

(fig. zegsw.) het of zijn anker lichten, zich stilletjes verwijderen; — ergens (bij iem.) zijn anker laten vallen, uitwerpen, nedergooien, zich ergens vestigen, er zijn intrek nemen ; — bij iem. zijn anker uitgooien, hem druk bezoeken, inz. om de dochter ; — hij moet zijn anker kappen, zich overhaast uit de voeten maken ; — zijn anker houdt niet, hij vindt geen geloof, wordt afgescheept; — van zijn anker slaan, zijn geestelijk evenwicht kwijtraken; hij ligt voor zijn laatste anker, ’t is slecht met hem gesteld ; hij ligt voor twee ankers, is goed bezorgd, heeft dubbele hulp ; — hij heeft klaar anker, zijn zaken gaan goed; hij heeft onklaar anker, het tegendeel; — een kat op ’t anker zetten (vgl. het art. Katten), zijn koeties op ’t droge halen; — hij maakt van zijn neus een anker, hij ziet niet verder dan zijn neus lang is; — hij is zo vet als een Spaans anker, buitengewoon mager; — (geheel fig.) ’t anker onzer hoop, het anker van troost, datgene waarop wij steunen, vast vertrouwen ; het anker is het zinnebeeld der hoop en van het godsvertrouwen ; — als afbeelding : hij heeft een anker op zijn mouw ; een getatoueerd anker;

2.(bouwk.) ijzeren houvast waarmee de uiteinden van balken in muren worden bevestigd om ’t vooroverzetten der muren te beletten; — ijzeren klauw waarmee men hardstenen blokken aan of in metselwerk of aan elkaar verbindt; — (waterb.) zwaar stuk ijzer waarmee de beugel, waaraan een sluisdeur draait, in de sluisdeur is bevestigd; — balk met ’t ene einde aan de schoeiing bevestigd en aan ’t andere met een ingekeept kruishout aan twee ankerpalen vastgezet, dienende om ’t uitwijken der schoeiing te voorkomen (ook landvest); — houten pen of ijzeren nagel dwars door het boveneind van een staak van vlechttuinen om het opschuiven der vlechting tegen te gaan; — (krijgsw.) ineengedraaid rijshout, dienende tot bevestiging ener bekleding met rijswerk :
3.(boekdr.) twee ronde roeden, in het hoofd der oude houten handpers bevestigd, gaande door de kap waar zij door twee schroeven worden opgehouden om het zakken van het hoofd te beletten ;
4. (nat.) weekijzeren sluitstuk van een hoefmagneet, ook poolstuk genoemd; — (electr.) roterend deel van dynamo’s en motoren, omwikkeld met geïsoleerd draad;
5. (werktuigk.) (in een uurwerk) boogvormig stuk ijzer dat met de slinger of met de balans schommelt en met zijn beide armen beurtelings tussen de tanden van het schakelrad grijpt:
6. (Zuidn.) anker of zon, kansspel, vroeger veel op de kermis gespeeld, nu verboden.