Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ruk

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. snelle, korte beweging waardoor iets of iem. met een schok van zijn plaats getrokken wordt: iem. met een ruk iets uit de hand nemen; hij gaf een ruk aan de bel; met een ruk vloog hij overeind, draaide hij zich om, plotseling, eensklaps; — in een ruk, in een ogenblik; — hij deed het bij rukken, bij horten en stoten, zo nu en dan; — in één ruk speelde hij het klaar, in eens, zonder opnieuw te moeten beginnen.
2. stoot van de wind, windvlaag.
3. afstand waarover een beweging als onder 1. plaats heeft; — afstand die men heeft af te leggen: laten we nu opstappen, naar T. is nog een hele ruk; — vand. ook in toepassing op de tijd: het ie een hele ruk van Augustus tot Kerstmis, een geruime tijd, zeer lang; — hij werkte aan één ruk door, zonder op te houden.