Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Touw

betekenis & definitie

I. o. (-en),

1. (stofn.) tot lange strengen in elkaar gedraaid hennep-, vlas-, jute- of ander garen : touw slaan, draaien : zwaar, dik, dun touw ; papieren touw ; een kluwen, een klosje touw ; een eind touw ;
2. stuk, eind van een vlechtsel als onder 1. : een lang touw ; het touw van een vlieger; met een touw iets vastbinden; — (zeew.) kabel : het touw opschieten, klaren, vieren, kappen; — als middel om een ruimte af te sluiten : de touwen van een boksring ; de straat was met touwen afgezet ; — (zegsw.) trek niet aan dat touw, bemoei u daarmee niet ; — een touw aan het verkeerde of het pluiseind aanvatten, zich vergalopperen, spreken over iets dat beter onaangeroerd gelaten ware ; — aan een touw vastzitten, in zijn handelingen niet vrij zijn ; — aan het lange touw lopen (van werkvolk), tijdelijk ontslagen zijn ; — daar is geen touw aan vast te knopen, daaruit kan men niet wijs worden ;
3. in de uitdr. de hele dag in touw zijn, de gehele dag aan de arbeid, druk bezig zijn (misschien wordt hier bij bedoeld op het gareel ; men zegt ook in het haam zijn).

II. o. (-en), getouw, weefgetouw : die wever heeft vier touwen ; — (zegsw.) iets op touw zetten, het gaan ondernemen, er aan beginnen, het organiseren.