Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Thuis

betekenis & definitie

bw.,

I. ter uitdrukking van een richting ;
1. naar en tot aan of in zijn huis of woning ; in versch. verb. met ww. vaak aaneengeschreven : ’s avonds kreeg ze, keurig in enveloppe, vijftig gulden thuisgestuurd ; — (zegsw.) samen uit, samen thuis ; — de gekochte artikelen worden kosteloos thuis bezorgd ;
2. naar en tot aan of in zijn woonplaats of het land waar men woont; zie bij Thuisvaren ;

II. ter uitdrukking van een plaats;

3. in zijn huis of woning, in huis : vanmiddag ben ik thuis; hij woont bij zijn ouders thuis; niet thuis geven, belet geven, zeggen dat men uit is ; voor jou ben ik altijd thuis, jij bent mij altijd welkom; daarvoor ben ik niet thuis, daarover ben ik niet te spreken ; daar is hij thuis, is hij eigen, gevoelt hij zich op zijn gemak ; hij is, gevoelt zich overal thuis, gevoelt zich overal op zijn gemak : in de geschiedenis goed thuis zijn, er veel van weten, zich dadelijk oriënteren kunnen ; — (zegsw.) van alle ;markten thuis zijn, zeer veelzijdig ontwikkeld zijn; — (Zuidn., fig.) niet thuis zijn, a. met zijn gedachten afwezig zijn, verstrooid zijn ; b. niet helemaal bij zijn verstand zijn : vader wordt oud, hij is somtijds niet thuis; — handen thuis, handen af, niet aankomen met je handen ;
4. in zijn eigen woonplaats, in het land waar men woont: in Rotterdam is hij thuis, daarvan is hij geboortig, (ook) daar weet hij uitstekend de weg.

III. o. (in Z.-Ned. m.), woning waarin iem. woont; soms met de bijgedachte dat men er zich op zijn gemak, niet als een vreemde, gevoelt: hij heeft geen moeder, hij heeft geen thuis; ze heeft zo een ongezellig thuis! Verg. Tehuis.