Wat is de betekenis van Thuis?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

thuis

thuis - Zelfstandignaamwoord 1. een plek waar iemand woont en zich veilig voelt Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis. thuis - Bijwoord 1. op de eigen stek Hij was thuis. 2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwo...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

thuis

thuis - bijwoord 1. in je woning ♢ mijn dochter moet om tien uur thuis zijn 1. ik voel me daar thuis [op mijn gemak] 2. ik trof hem thuis [toen...

2024-04-25
MOM's lexicon van de opvoedmisstanden

Marga Schiet (2003)

Thuis

Als je een dak boven je hoofd hebt en ouders in de buurt, voel je je als kind ergens thuis. Ergens wonen wil nog niet zeggen datje een thuis hebt. Je kunt in de mooiste omgeving vertoeven, het allerprachtigste huis van de hele wereld bezitten, en je toch verloren, onwelkom, ondergewaardeerd voelen. Thuis wordt de toon gezet voor de rest van je leve...

2024-04-25
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Thuis

De eigen woning speelt ook in een droom een rol. Voelt de dromer zich hier op z’n gemak, dan hoeft hij zich over z’n innerlijke rust geen zorgen te maken. Is het huis wanordelijk of zien we het zonder de bekende meubelen, dan is onze psyche enigszins geknakt. Wie het huis schildert, heeft behoefte aan een verandering. (Zie ook ‘Hu...

2024-04-25
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Thuis

ervan - homoseksueel. Slanguitdr.

2024-04-25
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

thuis

thuis - Te gebruiken voor het middelpunt van iemands huishouding, dierbare relaties en interesses, samen met het comfortabele en tevreden gevoel dat hierbij wordt opgewekt. Gebruik 'woningen' voor gebouwen of delen van een gebouw die zijn ontworpen om één familie te huisvesten.

2024-04-25
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

thuis

: niet thuis, (ook, niet alg.:) onbehoorlijk, misplaatst. Je krijgt een snauw, die niet thuis is (in krant, 1966).

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Thuis

1. s.n., thús (it), hinne-, ûnderkommen (it), ûnderdak (it). 2. adv., thûs; — zijn, by de wurken by, to honk wêze; iem. nietvinden, by immen oan, foar de tichte doar komme; altijdzitten, nea net fan 'e pôlle komme kinne, nea ta de kink...

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)