Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Thuisbehoren

betekenis & definitie

(behoorde thuis, heeft thuisbehoord),

1. zijn woonplaats, zijn vaderland ergens hebben: iem. die in het land zelf thuishoort met de leiding van de zaken belasten ;
2. ergens zijn gepaste, voegzame plaats hebben : zij zag in dat ze bij dat kliekje niet thuisbehoorde.

< >