(sprak, heeft gesproken),
1. (onoverg.) taalklanken vormen, vóórtbrengen of doen horen: door de neus spreken; alle spreken viel hem moeilijk; een papegaai die spreken kon; aan dat beeld ontbreekt het spreken maar.
2. (onoverg.) zich in taalklanken uiten: de kinderen leren spreken; — gij hebt goed. (Zuidn. ook schoon) spreken, gij hebt gemakkelijk praten, maar doen of uitvoeren is iets heel anders; — nu spreekt hij heel anders, doet hij zich geheel anders voor, stelt andere voorwaarden enz.; — (Zuidn.) schoon spreken, smekend, met aandrang vragen; — (spr., Zuidn.) stout gesproken is half gewonnen; — dat kan ik niet zeggen zonder spreken, dat zwijg ik liever; lelijk spreken, vloeken; — spreken is zilver, maar zwijgen is goud, soms komt men door zwijgen nog verder, dan door flink van zich af te spreken; — in iemands naam spreken; de minister sprak namens de koningin; — gij hebt maar te spreken, dan zal uw wens dadelijk vervuld, uitgevoerd worden; — (Zuidn.) spreken als een boek, zeer vloeiend en logisch; — je kunt wel tegelijk zingen, maar niet tegelijk spreken, zegsw. wanneer iem. in de rede wordt gevallen; — iem. te na spreken, kwaad van hem spreken; — iem. naar de mond spreken, hem vleien, zeggen wat hem genoegen doet; — ik zal hem wel tot spreken brengen, dwingen zich duidelijk te verklaren; — met iem. spreken,
a. met hem van gedachten wisselen of overleg plegen; van hart tot hart met iem. spreken; met hem valt niet te spreken, hij is voor geen rede vatbaar;
b. diens woorden tot de zijne maken: om met Vondel te spreken; — niet tegen elkaar spreken, het zwijgen tegenover elkaar bewaren, (ook) elkaar niet groeten; — spreken tot, het woord richten tot: Jezus sprak tot hem en zeide; — spreken over; men spreekt niet gunstig over hem, lelijke geruchten gaan er omtrent hem; over zaken, over studie spreken; over het weer, over koetjes en kalfjes spreken, over onverschillige zaken; wij hebben er lang en breed over gesproken; daarover valt niet meer te spreken, dat is reeds beslist; — spreken van,
a. het over iets of iem. hebben: men spreekt er algemeen van; van iem. spreken;
b. het plan beramen, het voornemen te kennen geven: hij spreekt van trouwen;
c. melding maken van: daarvan spreekt hij niet in zijn brief; de wet spreekt daarvan niet; — van zich doen spreken, zichzelf in opspraak brengen; (ook) zich beroemd maken; — hij spreekt er van als een blinde over de kleuren, zonder kennis van zaken; — gesproken van, nu dat onderwerp toch aan de orde is: maar van dat feest gesproken, kun je me geen kaartje bezorgen? — om niet te spreken van, zegsw. om uit te drukken, dat men in de genoemde zaak een nog duidelijker voorbeeld of sterker staaltje zou kunnen vinden; — spreek er mij niet van, ik heb daarvan bittere ervaring; — dat is geen manier van spreken, dat is onbehoorlijke, brutale, aanmatigende taal; — bij manier van spreken, om te kennen te geven dat men zich niet geheel eigenlijk uitdrukt; — spreken voor, ten gunste van, opkomen voor; — voor iem. ten beste spreken; — niets spreekt voor hem, getuigt te zijnen gunste.
3. (overg.) iets zeggen, uiten, uitspreken: ze spreken geen woord, meer met elkaar; je spreekt een waar woord; — zijn zwijgen zelfs was spreken; — (spr.) wiens brood men eet, diens woord men spreekt, men kiest de partij van hem, die bevoordelen kan, bij wie men in dienst is; — recht (in een zaak) spreken; — verkondigen: de waarheid spreken; schande van iets spreken; kwaad van iem. spreken, kwaad van hem vertellen; — zijn biecht spreken.
4. iem. heilig, zalig spreken, voor heilig, zalig verklaren (na zijn dood).
5. (overg.) een gesprek met iem. hebben; met hem praten: zij sprak hem bijna elke dag; — inz. een onderhoud of besprekingen met iem. hebben: er is een mijnheer geweest om u te spreken; — hij is vandaag voor niemand te spreken, ontvangt geen bezoek; (ook) iedereen bejegent hij bars; — hij is slecht over die zaak te spreken, daarover wil hij niets horen, hij is dadelijk kwaad, als hij er over spreken hoort; — hij is slecht te spreken, hij is slecht gemutst, uit zijn humeur; — wij spreken elkaar wel nader, later zullen wij wel verder over deze zaak spreken; (ook) ik zal je wel eens onder handen nemen, dit betaald zetten, hiervoor straffen.
6. (onoverg.) een redevoering houden, als redenaar optreden: van avond spreekt hij in Diligentia; vloeiend, gemakkelijk spreken; voor de vuist spreken, een redevoering houden die men niet te voren opgesteld heeft; hij sprak tot het volk; hij spreekt beter dan hij schrijft, is beter redenaar dan schrijver.
7. (overg.) zich in de gen. taal uiten: hij spreekt vloeiend Frans, gebrekkig Engels; hij spreekt Hebreeuws voor mij, ik begrijp hem niet.
8. (onoverg.) zich uiten, zijn gevoel kenbaar maken: zijn betere natuur begon te spreken; — haar hart heeft nog nooit gesproken, zij heeft nog nooit liefgehad; — het bloed spreekt, zijn familiegevoel doet zich horen, uit zich; — de wijn spreekt uit hem, hij uit dronkemanspraat; — (tot een hond) hoe spreekt hij? (en dan moet hij blaffen).
9. (onoverg.) (van een wet, een gezag) zich uitlaten; uitspraak doen: iem. die zijn gevoel, en niet de geschreven wet laat spreken; — (zegsw.) ’t is of het spel spreekt, zie bij Spel.
10. (onoverg.) een zeker kenmerk levendig doen uitkomen; getuigen van: Gent, waar alles nog van Vlaanderens grootheid spreekt; haar trekken spraken van vroegere schoonheid; de ganse natuur spreekt van Gods almacht en wijsheid.
11. (onoverg.) (van een eigenschap, gevoelen enz.) uitkomen, zich duidelijk doen kennen: een toon waar enige argwaan uit sprak; de liefde sprak uit haar ogen, uit geheel haar wezen.
12. (onoverg.) spreken tot, gehoor of weerklank vinden; treffen, roeren: de muziek sprak tot hem; dat spreekt tot het hart; de schilderkunst spreekt tot de ogen, de muziek tot het oor.
13. (onoverg.) zichzelf voldoende toelichten; overtuigend zijn: de feiten spreken; een paar sprekende voorbeelden; — het spreekt vanzelf, het behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden, het ligt zeer voor de hand; — (ook) dat spreekt; — (ook) dat spreekt als een boek.
14. sterk uitkomen, zich levendig aftekenen: die afbeelding spreekt, is welgelijkend; zie ook Sprekend (1.).
15. (onoverg.) geluid geven, inz. van een muziekinstrument; (muz.) die pijp, dat register spreekt goed, geeft een goede toon; — die kast spreekt, piept, kraakt als men er voorbijloopt (gezegd ten teken dat zij niet goed gemaakt is).
16. (onoverg.) gedachten op andere wijze dan door woorden uitdrukken: de stommen spreken door tekens, op de vingers; met de ogen, in gebaren spreken.
17. (onoverg.) zich lenen tot het houden van een rede of voordracht: die zaal spreekt moeilijk, zwaar.