Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Horen

betekenis & definitie

(hoorde, heeft gehoord),

1. het vermogen hebben om geluiden als zodanig waar te nemen: het is onjuist dat vissen niet horen; hij hoort scherp, zeer goed; moeder hoort slecht, is wat doof; (Zuidn.) hij hoort niet langs die kant, hij is aan dat oor doof (inz. fig.); — ’t is een leven, dat horen en zien je vergaat, ’t is een verschrikkelijk lawaai; — niet meer horen noch zien, smoordronken zijn ; ook : bijna dood zijn;
2. geluiden in zich opnemen : een horend oor (Spreuk. 25 : 12); geen erger dove, dan die niet horen wil; — men moet horen, zien en zwijgen, bekende regel;
3. met het gehoor waarnemen : ik hoor muziek ; niemand hoorde haar angstkreten ; wat hoor ik daar? ; er wordt gebeld, hoor je niet? ; de stilte kunnen horen, haar als volstrekte afwezigheid van geluid waarnemen; — zo mag ik het horen, dat is naar mijn hart gesproken; — ook met een pers. als object, die geluid voortbrengt: ik heb hem niet gehoord, hem niet horen roepen, kloppen enz. ; — (Zuidn.) hij kon hem niet horen of zien, niet luchten, niet uitstaan;

hoor je hem?, merkte je op wat voor dwaasheid enz. hij daar zei ? — met het gehoor genieten: ik hoor liever een cello dan een viool;de beroemde zangeres liet zich ook in onze stad horen, heeft ook hier gezongen; laat horen, wat heb je te zeggen, vertel het eens; — dat laat zich horen, dat is aannemelijk, of begrijpelijk; met een infin. : ik hoor hem zingen ; iets horen aankomen ; in de volt. tijden wordt ook de infin. gebezigd: ik heb het hem. horen zeggen; men kon een speld horen vallen, het was er doodstil; — hij denkt dat hij het gras kan horen groeien, hij beeldt zich wonderwat in ; — hij heeft alles van horen zeggen, hij -weet het alleen bij geruchte; — van horen zeggen liegt men veel, wie alle geruchten gelooft en oververtelt zal dikwijls liegen;

4. uit het gehoorde opmaken, bemerken: ’t is best te horen, dat je verkouden bent; ik hoorde, dat hij uit zijn humeur was;
5. door mondelinge of schriftelijke mededeling vernemen : hebt ge het grote nieuws al gehoord? ; van wie hebt ge dat gehoord? ; ik hoor, dat hij ziek is (of naar ik hoor is hij ziek); — laat uw bed het maar niet horen, nl. dat gij zo vroeg wilt opstaan (om u te logenstraffen); ik hoor wel nader van u, gij zult mij wel nader bericht zenden; — wat hoor ik of moet ik horen?, uitroep bij ’t vernemen van iets ongelooflijks of ontzettends; wie heeft dat ooit gehoord ?, dat is al heel vreemd of wonderlijk; — van iem. iets niet willen horen, er door hem niet op gewezen willen worden; — geen kwaad van iem. willen horen, niet dulden dat er te zijnen nadele iets wordt verteld ; — veel over iets moeten horen, veel aanmerkingen zich daarover moeten getroosten; je zult er nog van horen, wacht u voor de gevolgen; — ik heb veel van u gehoord, dikwijls over u horen spreken; ik hoor niets dan goeds van hem; — hij heeft in lang niets van zich laten horen, in geruime tijd niet geschreven; — informeren : ga eens horen, hoe het met de zieke is;
6. opletten, in aanmerking nemen: men moet horen wie het zegt, minachtende opmerking om te kennen te geven dat men zich om het gezegde niet bekreunt;
7. aanhoren, luisteren naar: (bijb.) spreek Heer, want Uw knecht hoort; hij hield de adem in, om beter te kunnen horen; hoor naar raad; ook absol., naar raad luisteren, gehoorzamen: gij zult nooit horen;wie niet horen wil, moet voelen, wie naar geen raad hoort, moet daarvan de schadelijke of smartelijke gevolgen ondervinden; ook: kinderen, die ongehoorzaam zijn, worden gekastijd ; — hoor hem! hoor die eens', uitroep waarmee men iemands gezegden bespot of als dwaasheid kenmerkt ; — hoor eens, gewone inleiding van een of andere mededeling;
8. als toehoorder naar iem. of iets luisteren : een predikant gaan horen ; mis horen; een lezing horen; — (in ’t bijz.) in qualiteit aanhoren en kennis nemen van hetgeen iem. meedeelt: een rechter moet beide partijen horen; — getuigen horen, verhoren ; — de Raad van State horen, zijn advies inwinnen ; — biecht horen; veel mensen horen, nl. in de biecht;
9. verhoren : de Heer zal mijn gebed horen ; — 10. (bij iets of iem.) moeten zijn, ergens zijn gewone of aangewezen plaats hebben: bij die pot hoort dit deksel; die vaas hoort daar; dat boek hoort hier niet, is hier niet op zijn juiste plaats; zo’n kind hoort niet altijd bij grote mensen te zijn; dat land hoort onder Delfgauw, is een deel van die gemeente; hij hoort nog tot onze familie;

10. bij elkaar horen, een stel uitmaken : dat kopje en die schotel horen niet bij elkaar;die twee horen bij elkaar, zijn man en vrouw, of: vormen een goed paar, of: zijn van hetzelfde allooi; — ergens thuis horen, er zijn woonplaats of zijn vaderland hebben; bij uitbr. van zaken : er zijn gepaste of gewone plaats hebben;

11. toekomen, toebehoren (thans alleen met vz.): dit huis hoort aan mijn vader; (volkst.) dat hoort van mij;hij hoort niet bij (tot, onder) de vlug sten, kan daar niet bij gerekend worden; 12. vereist worden, nodig zijn: er hoort moed toe, zo te spreken; — dat hoort er zo bij, het gebruik verlangt dat zo ; — dat hóórt zo niet, dat moet je zo niet doen; — behoren: dat hoort nu eenmaal zo, is zo de gewoonte, de conventie; — ook in pers. gebruik met een infin.: die stoel hoort hier niet te staan, moet hier niet staan;
13. het hoort niet, het past niet, betaamt niet: het hoort niet, dat kinderen in alles hun neus willen steken; voor wat, hoort wat, voor een bewezen , dienst betaamt een wederdienst; — hij zvist niet beter of het hoorde zo, verkeerde in de mening dat het altijd zo toegaat, zo moet geschieden ; — in pers. gebr.: hij had op tijd horen te zijn, had op tijd moeten zijn.