Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SMEREN

betekenis & definitie

(smeerde, heeft gesmeerd),

1. (overg.) met een vettige of gladmakende stof bestrijken: tandraderen-, zuigers smeren, om de wrijving te verminderen , — het gaat (als) gesmeerd, met groot gemak, vlug ; — schoenen smeren, met een zekere zelfstandigheid bestrijken en dan uitwrijven om ze te doen glimmen ; — iem. de handen smeren, hem omkopen ; — iem. de rug of de ribben smeren, hem afrossen ; —dat smeert de pot, dat is voordelig ; de maag smeren, goed eten ; — de keel smeren, veel drinken ;
2. (overg.) van een laag boter of vet voorzien: brood, boterhammen smeren;
3. (overg.) een kleverige of vettige stof uitstrijken: teer op een schutting, vet op het brood smeren ; — iem. honing om de mond smeren, hem vleien ; (in Zuidn. ook) iem. siroop aan de baaru smeren ; — boter aan de galg smeren, zie Boter ;
4. (onoverg.) zich laten uitsmeren : die boter smeert slecht;
5. (onoverg., Zuidn.) goede sier maken, schransen : er wordt gedronken en geschonken, gegoten en gesmeerd ; smullen en smeren ;
6. hem smeren, maken dat men wegkomt : nou, ik smeer ’em maar;
7. (onoverg.) (van de lucht) werken : er komt onweer, de lucht gaat aan ’t smeren ;
8. (onoverg.) knoeien, klodden, een vuile boel maken: hoe meer men krabbelt en smeert;
9. (boekdr.) die letters smeren, drukken onzuiver af.