Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Groot

betekenis & definitie

I. bn. (groter, -st),

1. van meer dan middelmatige afmetingen, bep. in drie dimensies, niet klein: een olifant is een groot dier; ik heb liever een grote appel dan een kleine; een grote hoorn; — (van personen) niet kort, lang van gestalte ; hij is groot en fors ; zij is een hoofd groter dan ik ; die jongen is zo lui als hij groot is, zeer lui; — hij is groot voor zijn jaren, langer dan iemand op die leeftijd gewoonlijk is ; — kleine kinderen worden groot, de mensen veranderen, alles blijft niet zoals men zich dat in de herinnering voorstelt; — te groot voor iets zijn, te oud zijn voor, t.w. voor iets dat alleen kleine kinderen past: kom, schrei nu niet omdat je je bezeerd hebt, daar ben je te groot voor;
2. volwassen: als ik groot ben, koop ik een paard; zij heeft al grote, kinderen:

iemands grote broer, zijn volwassen broeder; — de grote mensen, de volwassenen : als grote mensen spreken, moeten kinderen zwijgen; — (gew.) de grote knecht (of meid), (op een boerderij) de eerste, voornaamste knecht (of meid); — ’t is een groot kind, gezegd van een volwassen persoon, die zo kinderachtig of zo onverstandig is als een kind ; — kloek, zwaar, dik: een grote vrouto; hij is groot van stuk;groot vee, rundvee; — (gew. en Zuidn.) groot gaan, zwanger zijn ;

3.in hoge mate datgene zijnde wat door de bepaling wordt uitgedrukt: hij is een groot liefhebber van paardrijden ; een groot kenner van het Arabisch; een groot eter, iemand die veel eet; een grote schelm; hij is een groot vijand van ruzie ; ’t is de grootste gek, die op twee benen rondloopt; — in zijn soort boven anderen uitmuntende, uitnemend: een groot redenaar; Rembrandt is een der grootste schilders die geleefd hebben; een groot koning; een groot held; (zegsw.) heden groot, morgen dood.; — hoe groter geest, hoe groter beest., zie bij Geest (I); — een groot koopman, die uitgebreider zaken doet dan andere kooplieden; hij is in ’t klein begonnen, maar langzamerhand is hij groot geworden; — grote patroons (in tegenst. met kleine bazen), die met uitgebreid personeel werken ; een groot man, iemand die om de een of andere voortreffelijke hoedanigheid vermaard is: de grote mannen der wetenschap ; — hij is de grote man, de man aan wiens beleid of optreden iets te danken is, de ziel van een onderneming, de spil waar alles om draait enz.; — hij is groot van moed, uitstekend in moed; — grote zielen, verheven, edele naturen; — (als bijnaam van vorsten) de uitmuntende, de voortreffelijke: Karel de Grote ;
4.in rang boven anderen verheven, machtig: de Heer uw God is een groot en vreselijk God (Deut. 7 : 21); — grote God, goden! zie bij God; —(hist.) de Grote Heer (of de Grote Turk), de Sultan van Turkije ; — hooggeplaatst : met grote heren is t kwaad kersen eten (zij kiezen de grootste, en schieten met de stenen); — aanzienlijk, voornaam: haar dochter is kamenier bij een grote dame; de grote-lui, het grote, volk, de voorname lieden, de rijken ; — hij verkeert in de grote wereld, in de aanzienlijke kringen ; — groot zijn (of worden), in hoge staat, in aanzien zijn (of tot aanzien en vermogen geraken) : Mordechai was groot in het huis des konings (Esther 9:4); —groot bij iem. (of ergens) zijn, hoog in (zijn) achting staan; — groot met iemand zijn, zeer bevriend met hem zijn ; — zich te groot voor iets achten, zich te voornaam achten om dat te doen; — (hist.) groot burger, groot poorter (veelal aaneengeschreven), iemand die het volle burger- of poorterrecht van een stad bezat; — in samenst. met de naam van een ambtenaar of waardigheidsbekleder staat groot- gelijk met opper-, de hoogste dignitaris van de aangeduide soort: grootaalmoezenier, grootadmiraal, grootdignitaris (groot waardigheidsbekleder, bekleder van een der hoge hofambten), grootkamerheer, grootkeukenmeester (opperkok ten hove), grootmaarschalk, grootstalmeester enz. ;
5.(van zaken) van meer dan gewone afmetingen, van een aanmerkelijke grootte : een grote steen; hij woont in een groot huis; een groot vuur; een groot schilderij; schoenen met grote zilveren gespen; hij droeg een jas die veel te groot was, te wijd, te ruim; — een grote letter, een kapitale letter, hoofdletter: de Kunst met een grote K ; — de grote deur, de hoofddeur (van een kerk, schouwburg enz.); grote deuren, openslaande deuren (b.v. van een suite); — de grote klok, de omvangrijkste der kerkklokken, die bij begrafenissen, brand enz. wordt geluid ; (zegsw.) iets aan de grote klok hangen, het aan iedereen vertellen, het overal rondbazuinen; — (van lichaamsdelen) hij heeft een grote neus ; zij zette grote ogen op, keek zeer verbaasd ; — een grote mond (of bek) opendoen, opzetten, onbeschaamd, brutaal zijn; — op een grote voet leven, op royale, op rijkelijke wijze leven, (ook scherts.) grote voeten hebben; — een grote weg, een hoofdweg : de grote weg, de koninklijke weg, de heerweg;
6. (van plaats en ruimte) uitgestrekt: een huis met grote tuin ; een groot huis, met veel ruimte, veel kamers; groter gaan wonen, in een huis met meer ruimte; een groot landgoed; Rusland is een groot rijk; de grote plas, de zee; de Grote Oceaan, de zee tussen Amerika en Azië ;

een grote stad, een stad met veel inwoners, inz. een hoofdstad, een middelpunt van beschaving, van handel enz. : het leven in een grote stad; de bevolking van het platteland trekt meer en meer naar de grote steden; groot Mokum, Amsterdam; — lang: een grote afstand; grote stappen nemen; — (muz.) grote terts, afstand van twee volle toontrappen, in tegenst. met kleine terts; grote toonschaal, toonaard, toonaard met grote terts, ook majeur of du(u)r geheten ;

7. (van tijdsruimten) van lange duur, lang: de grote vacantie, de zomervacantie (in tegenst. met de overige kortere vacanties); — een groot uur, ruim een uur;
8. aanmerkelijk, niet gering: een groot verschil; een grote hoeveelheid; — talrijk : een groot gezelschap ; een groot gezin; met groot gevolg; — de grote hoop, de overgrote meerderheid, liet gros, (ook) het grote publiek, Jan en Alleman ; — een grote som; een groot inkomen hebben; grote winst maken ; — voor cm groot deel, voor het grootste gedeelte, grotendeels, merendeels ; — uitgebreid: de grote uitgave (van een boek), de (meer) volledige uitgave; — het Grote Woordenboek, liet door De Vries ondernomen Woordenboek der Nederl. Taal (in tegenst. met de bestaande minder uitgebreide woordenboeken); — het groot honderd (van maat en gewicht), 104 (soms 120) stuks, pond enz.: het groot honderd pond aal, 104 pond;
9.voornaam, belangrijk: (mil.) het grote hoofdkwartier, het algemene, het voornaamste hoofdkwartier van een oorlogvoerend leger ; de grote kerk,
1°. de voornaamste kerk, de hoofdkerk ;
2°. de Grote Kerk, de Ned. Hervormde Kerk; — de grote mast (op een schip), de voornaamste mast, de tweede van voren af gerekend ; (spr.) er is maar één grote mast op een schip, één moet de voornaamste zijn, de leiding hebben ; ook de delen van het want, de zeilen enz. van de grote mast worden groot genoemd, ter onderscheiding van de gelijknamige delen der fokke- en bezaansmasten, b.v. het grootzeil, het grootondermarszeil, de grootbramboelijn, de grootbovenbrambrassen enz. (deze samenst. worden niet alle als afz. art. behandeld; zie voor de omschrijving dus het hoofdwoord) ; — de grote schoonmaak, de schoonmaak waarbij alles een flinke beurt krijgt; — de grote visserij, de zoutharingvisserij; — de grote vaart, de koopvaardijvaart op of naar alle werelddelen; — de grote school, de lagere school (tgov. de bewaarschool); — gewichtig : de grote dag, de dag waarop iets belangrijks plaats zal hebben: de grote dag nadert; — de grote gebeurtenis, (vaak) een aanstaande bevalling; hebt ge het grote nieuws reeds gehoord? ; hij heeft grote plannen; hij heeft grote dingen tot stand gebracht; — aanmerkelijk, van grote omvang: een grote verkoping van schilderijen; grote opruiming; groot concert; grote parade; een groot feest, een luisterrijk feest;
10. hevig, buitengemeen: een groot misbaar; er heerste grote stilte in de zaal, het was doodstil; ik heb grote dorst; hij doet zijn ouders groot verdriet aan; met groot genoegen, met zeer veel pleizier; die tijding verspreidde een grote schrik; hij heeft een grote afkeer van werken ; het gras is verdord door de grote droogte ; zij leden groot gebrek; hij is aan een groot gevaar ontsnapt; groot gelijk hebben, zie bij Gelijk ; — buitengewoon, bijzonder : hij is iemand van grote bekwaamheden; men heeft grote verwachtingen van hem; het is een zaak van groot belang; het was een groot geluk, dat er iemand in de buurt was om het kind te redden; een groot wonder, een buitengemeen, een verbazingwekkend iets; — een groot geheim, een diep geheim, iets dat in hoge mate verborgen is: de grote vraag, de vraag bij uitnemendheid ; — voortreffelijk : een man van grote verdienste voor de medische wetenschap ; — een grote daad, een edele daad; hij was in staat tot alles wat groot en goed is ;aanzienlijk, voornaam : hij voert een grote staat, leeft op bijna vorstelijke wijze; — een grote naam, een voorname, (ook) een beroemde naam;
11. de grootte van iets wordt uitgedrukt door een bepaling in de 4de nv. vóór of achter het bn. : het stuk land is een half bunder groot; een schip groot 40 tonnen ; een wissel groot f 1000; — (wisk.) groter dan wordt uitgedrukt door het teken > ; —

II.bw.,

1. op grote wijze: groot schrijven, met grote letters ; — er groot van leven, het er ruim van nemen ; groot denken en diep voelen, op verheven, edele wijze :
2.(vrijwel veroud.) in aanzienlijke mate, zeer : het bevalt mij niet groot, het staat mij niet bijzonder aan; (w. g.) groot van iem. houden, veel houden van, gek zijn op ; — ik heb het niet groot op hem, ben niet erg op hem gesteld; — ik heb dat groot 'nodig, zeer nodig; — het gaat weer groot, het gaat er weer erg op los, het loopt de spuigaten uit; —

zn., 1. m. (-en), het bn. zelfst. gebezigd: klein en groot, kinderen en volwassenen, oud en jong : de bleke dood spaart klein noch groot; van de kleinste tot de grootste, allen, niemand uitgezonderd; vgl. verder Grote;

2. o., het grote, het belangrijke, het gewichtige enz.: die getrouw is in ’t minste, die is ook in ’t grote getrouw (Luc. 16:10); die ’t kleine niet eert (versmaadt) is het grote niet weerd; — vele kleintjes maken een groot; — in het groot, op grote, ruime schaal, op brede, niet kleinzielige wijze: in het groot handel drijven, groothandel drijven: hij verkoopt koffie in ’t groot: hij doet alles in t groot; — (w. g.) ik wil er noch in t groot, noch in ’t klein mede te maken hebben, in ’t geheel niet.