(bestreek, heeft bestreken),
1. langs de oppervlakte van iets strijken; — dat paard bestrijkt zich, onder het gaan raken de achterbenen elkander somtijds;
2. strijkelings, zeer dicht langs een oppervlak gaan, inz. van kogels gezegd ; een bestrijkende baan, vlakke baan;
3. met geschut beheersen, kunnen beschieten : het kasteel kan de vesting bestrijken ; een versterkte linie bestrijken, haar flankeren, verdedigen met een andere linie die een hoek van ± 90° er mee maakt; — oneig. ook van de blik gezegd;
4. (timm.) een gat met planken dichtmaken;
5. een vloeibare of zachte stof smeren, strijken over, op : met zalf bestrijken.