Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schepsel

betekenis & definitie

o. (-s, -en),

I. mens of dier in zijn betrekking tot God als schepper : de grootheid Gods is in Zijn schepselen zichtbaar;
2. mens, levend wezen : er was geen schepsel te zien;
3. in bep. toepassing op vrouwelijke personen ; — in gunst, zin, vaak met iets beschermende: het is een zwak schepsel: wat een lief schepsel; — in ongunstige zin: zo'n ondankbaar schepsel; — ook zonder nadere bep., als verachtelijke term op zichzelf: foei, wat een schepsel! ; wie heeft ooit zo'n schepsel gezien ! ; ik wil met dat schepsel niets te maken hebben; — in volkst. ook als meewarige aanspraak : schepsel, hou je toch een beetje kalm!
4. (Z.-A.) kleurling (niet minachtend);
5. schepping; voortbrengsel van de menselijke geest.