bn. bw. (-der, -st),
1. gezien kunnende worden, waarneembaar (te onderscheiden) voor de ogen : de lucht is niet zichtbaar; zonder licht is niets zichtbaar; de infusoriën zijn nauwelijks zichtbaar; (mijnb.) die ader bevat zichtbaar goud; — (rechtst.) erfdienstbaarheden zijn zichtbaar of onzichtbaar, naarmate van haar bestaan al of niet door enig uitwendig werk blijkt; — (theol.) de zichtbare kerk, de door gemeenschappelijke godsdienst verbondengelovigen ;
2. waarneembaar, te zien, t.w. tengevolge van de omstandigheden: de zonsverduistering is in ons land zichtbaar; hij was slechts een ogenblik zichtbaar; van het schip waren nog slechts de masten zichtbaar ;
3. duidelijk, klaar, blijkbaar: een zichtbaar verschil; dat bedrog is zichtbaar ; (bw.) hij is zichtbaar verouderd.