Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Was

betekenis & definitie

v.,

1. het wassen : zij doen de was zelf; dit goed verkleurt niet in de was ; er is veel goed in de was, dat gewassen moet worden; — bij iem. in de ivas zijn, door hem zijn vuil goed laten wassen ; — fig. zegsw.: elk doekje wil in de ivas komen ;
2. (wassen), linnengoed enz. dat gewassen moet worden of gewassen is: ze komen de was halen ; de grote was, de grotere stukken ; (ook) de was van al het vuile linnen; de fijne was, de kleinere stukken die meer zorg vereisen ; de vuile was geven ; de schone ivas aan kant maken, het gewassen goed opvouwen en wegleggen.

WASJE,

o. (-s).