Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wezen

betekenis & definitie

I. ww. (was, is geweest [zie verder bij zijn]), vrijwel alleen in de onbep. en geb. w. voorkomend,

1. bestaan, zijn : die was en eeuwig wezen zal, t.w. God ; — bep. zó zijn, in zekere kwaliteit bestaan: hét mag wezen hoe 't wil, het is een onaangename zaak ; — hij mag er wezen, hij is niet min, niet klein ; ook : hij is flink, voor zijn taak berekend; — zelfst. gebruikt in de uitdr. in wezen zijn, bestaan : alles wat in wezen is ; iets in het wezen roepen; iets in wezen laten ; uw boom blijft in wezen, zo schoon als hij is (Tollens); is uw grootvader nog in wezen?, leeft hij nog ? ; — (gemeenz.) hij, het is er geweest, hij is dood, resp. het is kapot;
2. aanwezig zijn, zich bevinden : waar kan het toch wezen? ik mag er niet wezen, het bevalt mij daar niet; — [in ik was boven rekene men was liever tot zijn]; — zich vervoegen : waar moet ik wezen, om... ? ; zich begeven : ben je er (heen) geweest? ;
3. als koppelww., alleen in de geb. w. (zie verder zijn): wees flink, wees een man ; veins niet! wie ge ook zijt, wees die gij zijt! (Beets);
4. in verb. met zijn en een ww. in de onbep. w. om uit te drukken dat men zich begeven heeft naar de plaats waar de in dat ww. uitgedrukte handeling plaats had : wij zijn daar wezen kijken ; ik ben eens wezen luisteren.

II. zn. o. (-s), 1. het werkelijk zijnde, het essentiële, hetgeen een ding maakt tot wat het is : dat doet niets tot het wezen der zaak; het wezen van de mens bestaat daarin, dat hij een redelijk schepsel is ; het wezen van God ; de schijn van het wezen onderscheiden; — 2. iets dat bestaat, echter alleen toegepast op levende of als levend gedachte zelfstandigheid, schepsel: levende wezens ; het opperste wezen, Opperwezen, God ; de mens is een redelijk wezen ; een bovenaards wezen; — in ongunst, zin evenals schepsel: die vrouw is een ondraaglijk vjezen ;

3.(veroud., gew.) gelaat, bep. met betr. tot de uitdrukking daarvan : toon mij ’t ontfronste wezen! (Staring); een innemend wezen hebben; die dame heeft iets edels in haar wezen; — (spr.) hij schendt zijn eigen wezen, spreekt kwaad van zijn eigen familie;
4. categorie, orde van zaken in haar gehele omvang met alles wat er bij behoort ; alleen in samenstellingen : krijgs-, munt-, postwezen, enz.;
5. (niet alg.) bewustheid, gevoel, aandoening ; in die staat van verdoving had zij heel geen wezen vant geen er niet haar gebeurde.

< >