Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ezel

betekenis & definitie

m. (-s),

1. bekende eenhoevige diersoort uit het geslacht der paarden (Equus asinus), zich onderscheidend door een dikkere kop, lange oren en een alleen aan de punt behaarde staart: tamme, wilde ezels; Kaapse ezel, zebra; — (spr.) van de os op de ezel, van de hak op de tak; — een ezel stoot zich in ’t gemeen niet tweemaal aan een zelfde steen, heeft men eens iets nadeligs ondervonden, dan vermijdt men de herhaling, als men tenminste niet dommer is dan een ezel; — een ezel kent men aan zijn oren; — als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen, begaat hij buitensporigheden; — een gouden zadel maakt geen ezel tot paard, geld alleen kan iemand niet voornaam maken; — hij slacht Bileam’s ezel, hij spreekt voordat hem iets gevraagd wordt (vgl. Num. 22: 28); — men vindt menige ezel met twee benen (ook: zonder lange oren); — het gaat met hem als met de ezels die haver dragen en hooi eten, de paarden die de haver verdienen, krijgen ze niet; — (Zuidn.) ge zijt ezel geboren en ezel zult ge sterven, altijd dom blijven.
2. (fig.) dom mens, domoor: een ezel van een vent; wat ben ik toch een ezel, dat ik daaraan niet heb gedacht;
3. naam van verschillende voorwerpen of toestellen die iets moeten dragen: raam op drie benen (waarvan één verstelbaar) of standaard om een doek of paneel bij het schilderen op te zetten of op tentoon te stellen; soortgelijk gestel waarop een verplaatsbaar schoolbord staat; — (bij de papierbereiding) stut of juk op de schietplank; — (waterb.) een ijzeren toestel waarop de broekbalk ener draaibrug rust, en dat door het omdraaien van een hefboom van hoogte verandert; — (Zuidn.) ijzeren vouwbed.