Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pand

betekenis & definitie

I. o. (-en),

1. zekerheid voor aanspraken van verschillende aard, verkregen door het tot zich nemen of beslag leggen op een persoon of zaak; als rechtsterm thans alleen toegepast op roerend goed, terwijl men met betrekking tot onroerend goed spreekt van hypotheek: in pand nemen, geven, stellen, zetten, houden; — goed en bloed of lijf en leven te pand zetten, alles er aan wagen.
2. voorwerp waarop pandrecht gevestigd is door beslaglegging enz.; onderpand: pand nemen, halen, ontvangen, geven enz.; — inz. wat als onderpand gegeven wordt bij het sluiten van een lening: een pandje maken, iets in de bank van lening zetten; — een pand lossen, het terugvragen, waarbij men de verschuldigde som betaalt; — het pand is vervallen of verstaan, de tijd tot het lossen is verstreken; — (bij het pandverbeuren) voorwerp dat men afgeeft tot een onderpand dat men zich aan de straf zal onderwerpen die later zal worden opgelegd, omdat men tegen een of ander voorschrift van het gezelschapsspel gezondigd heeft: Saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand (Beets);
3. (in ruimer toepassing) iets dat tot waarborg of zekerheid strekt: een pand der vrijheid; — mijn woord zij u tot pand; — mijn hoofd tot pand, ik sta er met mijn leven voor in; — zeer gewoon met betrekking tot kinderen: de kinderen zijn de panden der liefde, van de huwelijkstrouw.
4. iets dat waarde heeft, waar men geld op zou kunnen krijgen: zijn boeken waren zijn dierbaarste panden.
5. wat tot pand (1.) dienen kan, inz. huizen en landerijen: dat huis is een kostelijk pand; — huis: ik heb twee panden gekocht aan de Suezkade: Notaris N. zal verkopen het pand, staande en gelegen...; — de belendende panden, de aangrenzende huizen.
6. vak, afdeling; (gew.) een dak met vier panden; — stuk bouwland tussen twee greppels of paden; — bepaald gedeelte van een dijk, weg, vaart enz.; — kanaalgedeelte tussen twee waterkeringen.
7. galerij rondom de binnenplaats van een klooster, kloosterpand; — brede gang in een groot gebouw.
8. jachtnet, net dat uitgespannen wordt om wild of vogels te vangen.

II. m.,

1. zijstuk, slip van een jas of rok: iem. bij de panden van zijn jas vasthouden; een jasje met pandjes;
2. (kleerm.) de aan elkaar genaaide of te naaien delen van een kledingstuk.