Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aard

betekenis & definitie

m.g.mv.,

1. wezen, natuur, natuurlijke eigenschappen (van dieren, planten): de wolf ruit wel van baard, maar niet van aard, hij verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; — uit de aard slaan, de aan de soort eigene aard verliezen, (ook van personen) niet met de andere familieleden in aard overeenkomen: bastaarden slaan meest uit de aard ; — (van personen) natuur, inborst, innerlijke gesteldheid: die jongen is goed, heftig van aard; — uit de(n) aard, uiteraard; van nature; — dat ligt nu eenmaal in zijn aard, dat brengt zijn karakter mee ; dat is de aard van het beestje ; — (Zuidn.) hij is van de aard, behoort tot een door tuberculose aangetaste familie; — hij heeft een aardje naar zijn vaartje (vadertje), hij lijkt op, aardt min of meer naar zijn vader ; — ongelijke aard dient niet gepaard (Cats); — (van abstracte zaken) kenmerkende eigenschap, gesteldheid: van dien aard ; de aard der zaak, het wezen; — uit de(n) aard der zaak, als noodwendig gevolg van —;
2. vereiste gesteldheid; eig. een ander woord, thans alleen nog in: naar de(n) aard, zoals ’t behoort; het is Tiaar den aard, er valt niets op af te dingen; — alles Tiaar den aard, maar geen stuk op zijn plaats, iron. gezegd van een slordige boel; — hij zingt, werkt, studeert dat het een aard heeft, ferm, terdege, hard, duchtig enz.