Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nemen

betekenis & definitie

(nam, heeft genomen),

1. iets of iem. aanvatten, beetpakken : neem jij dit eind in je hand ; neem uw pen en schrijf ; hij had een boek voor zich genomen en deed alsof hij las; — iem. bij de kraag nemen; een kind op de arm nemen;
2. in fig. uitdr, waarin nemen zelf echter niet in bijzondere of afgeleide bet. moet worden opgevat: iem. bij de hand nemen ; iets ter hand nemen ; — de benen nemen, op de vlucht gaan; — in aanmerking, in acht, te baat, in behandeling, in beslag, in bezit, in gebruik, ter harte, op zijn lippen, in ogenschouw, in overweging, voor zijn rekening, op zijn verantwoording nemen; — op zich nemen, zich met iets belasten; — iem. bij zich nemen; —in acht, in vertrouwen nemen ; — iem. er tussen nemen, hem voor de gek houden; — in vaste uitdrukkingen met een znw. als voorwerp : aandeel aan of in iets nemen; een aanvang, afscheid, een besluit nemen: deel nemen aan of in iets ; genoegen nemen met iets; het er (goed) van nemen, zich te goed doen, veel verteren; zijn intrek, kennis, een kijkje, maatregelen, nota (van iets of iem.), plaats, rust, zijn toevlucht, zijn verblijf ergens, de vlucht, een wending, de wijk, het woord, wraak nemen enz.;
3. nuttigen, gebruiken : een kop koffie, een borrel, poeiers nemen;
4. zich van iets of iem. bedienen tot een zeker doel: iem. tot getuige nemen; voor dit werk moet je dunne verf nemen ; — de tram, een taxi nemen;
5. op zijn weg een punt aandoen of langs iets gaan: (sport.) een bocht nemen; hij heeft die bocht niet goed genomen ;
6. zich iets aanschaffen of verschaffen : melk nemen ; kaartjes nemen ; les nemen; — naar een bep. model: kopie van iets nemen, een foto nemen; bij overdracht: fotograferen : hij is van ter zijde genomen ; — iem. in dienst nemen ; — een vrouw nemen, trouwen ;
7. aanvaarden, aannemen wat geboden wordt: nemen wat je krijgt; de artikelen werden gretig genomen ; — weten te geven en te nemen ; — iem. nemen zoals hij is, er genoegen mee nemen; — dat neem ik niet, dat accepteer ik niet, dat is beneden mijn waardigheid enz.;
8. zo opvatten als een bepaling aanduidt: iets voor lief, voor aangenaam, voor wat het is nemen ; — iets kwalijk nemen ; —iets nauw nemen ;
9. (veroud.) (Zuidn.) onderstellen, aannemen: neem nu dat het waar is wat hij zegt;
10. berekenen, ramen: op zijn minst genomen bedraagt zijn inkomen 5000 gulden ;
11. een bezitter iets tegen zijn zin doen verliezen: iem. het leven nemen ; de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen ; — in de oorlog, in een gevecht vermeesteren: ons vaandel is genomen ; de stad is genomen.