I. (trad over, is overgetreden),
1. over (iets) heen treden;
2. overgaan tot een andere groep, inz. ook zich bij een andere groep aansluiten, overlopen : tot iemands gevoelen overtreden, het omhelzen;
II. (overtrad, heeft overtreden),
1. overschrijden: de voetreizigers kivamen eindelijk aan de Duitse grens, die ze overtraden;
2. (van wetten enz.) te buiten gaan, zich niet houden of storen aan, schenden: hij heeft de wet, mijn gebod overtreden.