Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Overlopen

betekenis & definitie

I. (liep over, is en heeft overgelopen),

over iets heenlopen: ik zag hem de brug overlopen;

2. (met betr. tot het overstromen van water, b.v. over een overlaat) overheen stromen;
3. naar elders lopen: een heining maken om het overlopen van de beesten te voorkomen (t.w. op eens anders erf);
4. (van personen) zich begeven naar een andere partij of groep van mensen, inz. om zich daarbij aan te sluiten; deserteren : tot de vijand, tot een andere partij overlopen;
5. naar de overkant lopen : hij liep de dorpsstraat over;
6. van het ene vat in het andere overvloeien: wij lieten de melk in het reservoir overlopen;
7. (van vee) de winter overgehouden worden: die biggen zullen we laten overlopen;
8. (van vloeistoffen) over de rand van datgene waarin iets zich bevindt heenlopen: giet niet meer water in het glas, anders loopt het over ; de melk heeft overgelopen ; — (zegsw.) de maat loopt over ; — (spr.) waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over, daar spreekt men het liefst en het meest van; — zijn gal liep hem over, hij werd toornig ; — hij loopt niet over van godsdienst, is weinig godsdienstig; — (gew.) het loopt niet over, het gaat langzaam vooruit met de zieke;

II. (overliep, heeft overlopen),

1. iem. betrappen terwijl hij met iets bezig is dat men niet weten mag : de directeur heeft hen overlopen;
2. (te) veel bij iem. aan huis komen: deze dokter overloopt zijn patiënten niet, maakt niet meer visites dan nodig is ;
3. (onoverg.) (Zuidn.) betrekken, met wolken bedekt worden: de lucht overloopt;
4. onder de voet lopen: een kind overlopen;
5. (meest Zuidn.) vluchtig, oppervlakkig doorzien of doorlezen: het dagblad dat hijs ochtends vlug overliep;
6. zich overlopen, door te sterk lopen, buiten adem geraken.