Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Overgaan

betekenis & definitie

I. (ging over, is overgegaan),

1. over iets heen gaan, zodat men aan de andere kant komt: de brug, de straat overgaan;
2. (onoverg.) gaan van de ene plaats naar de andere, zonder dat er gedacht behoeft te worden aan de ruimte waarover de beweging plaats vindt: liedjes die van hand tot hand overgingen; — wij gaan volgende week over, wij betrekken dan onze nieuwe woning ; — de electriciteit gaat op gladde metalen gemakkelijk over; — (scheepst.) de lading, de ballast gaat over, schuift, rolt door het zware slingeren naar één zijde ; — het zeil gaat over, gaat ten opzichte van de wind in een andere stand;
3. (onoverg.) in verschillende fig. toepassingen waarbij een persoon of zaak voorgesteld wordt als van de een naar de ander te gaan: de marsepein is een Italiaanse lekkernij, waarvan de naam in verschillende talen is overgegaan ; — van bezittingen, rechten enz. die aan iem. anders komen: hij had geen zoon op wie hij zijn naam en bezittingen kon doen overgaan; een kolonie die aan Engeland overging; in andere handen overgaan; bij gehele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van de Koning (Grondwet v. 1848, a. 15); op al zijn leerlingen is iets van zijn geest overgegaan;
4. (onoverg.) zich voegen bij iem. of iets anders: van de militie naar de landweer over gaan; — bevorderd worden: die jongen zal wel overgaan (naar een hogere klasse); — overlopen : tot de vijand overgaan ; — tot een andere godsdienst overgaan; tot een beter leven overgaan, sterven ; — tot een andere partij overgaan;
5. (onoverg.) van de ene toestand in de andere komen: bij warm weer gaat een lijk spoedig tot ontbinding over; door temperatuursverlaging kan een vloeistof weer in de vaste toestand overgaan; — (muz.) in een andere toonaard voortgezet worden: het stuk gaat hier over van C-dur in A-mol; de musicus ging van G naar F over; — zich wijzigen tot, veranderen in: de zomer gaat geleidelijk in de herfst over; de temperatuur bij welke een vloeistof geheel in damp overgaat;
6. (onoverg.) (gevolgd door de naam van een handeling afhangend van het vz. tot) die handeling beginnen te verrichten, t.w. nadat men een andere volbracht heeft: tot een revisie der statuten overgaan ; hij ging er schoorvoetend toe over de staten bijeen te roepen; — dikwijls in toepassing op de mondelinge of schriftelijke behan-

deling van iets: tot nu toe heb ik alleen over de schrijver gesproken, thans willen wij overgaan tot de inhoud van zijn werk;

7. (onoverg.) verdwijnen, ophouden: die pijn, die gril, die bui zal wel overgaan;
8. (onoverg.) (scheepst.) (met betr. tot een schip) bij de wind over wenden, over de andere boeg gaan liggen; (ook) overhellen: net als ik op sta, gaat het schip over naar de andere zij;
9. (onoverg.) van werktuigen, toestellen enz. die, om een vast punt draaiende, in een andere stand worden gebracht: de haan van het pistool wil niet overgaan; de wissels van het spoor gaan over; — vooral van een bel, overgehaald worden en geluid geven: ik kan toch niet horen of de bel hard of zacht overgaat;
10. zekere grens overschrijden: zodra gij de grenzen van uw land overgegaan zijt;

II. (overging, heeft overgaan),

1. (Zuidn.) gaan over de oppervlakte van iets: een muur nog eens overgaan, nog eens witten; de stoelen met een droge vod overgaan; — iem. met een stok overgaan, afranselen; iem. overgaan, berispen;
2. zich overgaan, zich afmatten door te gaan, te lopen.