I. onbep. telw.,
1. volstrekt niets: dat is (zoveel als) niemandal; je hebt hier niemendal te vertellen ; — niks niemendal;
2. iets van geen waarde of belang: o, dat is niemendal, dat heeft niets te betekenen ; — (Zuidn.) van niemendal, van geringe stand: boeren van niemendal.
II. bw., (veroud.) volstrekt niet: hij was niemendal goed voor mijnheer.
III. zn.,
1. o., kleinigheid, iets onbeduidends, inz. in de verkleinvorm niemendalletje : een luchtig niemendalletje ; voor een niemendal heb je het;
2. m., iem. zonder enige zelfstandigheid of degelijkheid.