(<Lat.), v.,
1. aangeboren gestel van levende wezens, waardoor zij ten opzichte van hun lichaam verschillen van andere wezens: hij wordt oud en zwak van natuur;
tegen de natuur, in strijd met de aard van het lichaamsgestel: onkuisheid tegen de natuur; — men denkt zich het ,,gestel” als een geheel van krachten waardoor het lichaam wordt in stand gehouden: bij de zieke werkt de natuur niet meer (b.v. in toepassing op de spijsvertering);
2. aangeboren neiging, uit het gestel voortkomende, zinnelijke neiging; — in ’t bijz. teeldrift;
3. (bij overdr.) teelvocht, mannelijk zaad: uitstorting van natuur; de natuur is hem ontlopen, hij heeft een pollutie gehad;
4. geaardheid van mensen, ook met betr. tot geest en gemoed: de menselijke natuur;
een levenslustige, sterke, gezonde natuur; — iemands betere natuur, de neiging tot het goede: — dat ligt in zijn natuur; — van nature, door natuurlijke geaardheid: zij was van nature dromerig en romantisch; — (zegsw.) de natuur gaat boven de leer;
5. (...turen) iem. van zulk een geaardheid als een bepaling aanduidt: hij was geen heldhaftige natuur;
6. in toepassing op de aard der dingen: de boter is vrij goed van kwaliteit, wat vooral een gevolg is van de zoete natuur der weilanden;
de natuur der dingen;
7. toestand waarin iets bestaat voordat men er opzettelijk iets aan heeft veranderd: tekenen naar de natuur; geef ons natuur en waarheid weer!
8. wat de mens om zich heen ziet en wat beschouwd wordt als nog niet door de mens gewijzigd; het landschap: het ontwaken der natuur; een wandeling in Gods vrije natuur;
9. al wat de mens met zijn zintuigen waarneemt en met zijn verstand onderzoekt: de stoffelijke natuur; de kennis der natuur;
10. als beginsel van alle scheppende en onderhoudende kracht; vaak verpersoonlijkt: de natuur heeft de roos met doornen voorzien; — moeder Natuur; — de tol der natuur betalen, sterven; — de wet der natuur.