Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hun

betekenis & definitie

I. 3de nv. m. mv. van het pers. vnw. van de 3de pers. : ik zal het hun geven; hebt ge hun geschrevenf vgl. Ben (2de art.);

2. bez. vnw. van de 3de pers., m. en o. mv.: hun vaderland; hun kinderen; hun blijdschap was groot; — met lidw. : dat zijn onze boeken niet, maar de hunne;

zelfst. gebruikt: de hunnen, hun betrekkingen, hun gezin.: zij hebben geen brood voor de hunnen ; — het hunne, datf wat zij bezitten of waarop zij aanspraak hebben.