Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zwak

betekenis & definitie

1. bn. bw. (-ker,-st),

1. gering van kracht, van lichaamsvermogen, niet sterk: zwak als een kind; zwak van ouderdom ; het zwakke geslacht, de vrouwen ; — de zieke is nog zwak op zijn benen, hij kan nog niet goed staan, lopen; — ook van de krachten zelf gezegd: zo veel zijn zwakke krachten veroorloofden ;
2. niet tegen veel bestand, licht gestoord: hij heeft een zwakke gezondheid, is teer, licht ziek ; — hij heeft een zwakke maag, zijn spijsvertering is licht gestoord, hij verdraagt geen zware spijzen; — een zwakke borst hebben, geen krachtige longen ;
3. niet veel kunnende presteren, niet zeer goed, van allerlei vermogens gezegd; niet scherp : zwak van gezicht, gehoor, niet goed kunnen zien, horen; met zwakke stem, krachteloos, niet luid ; — mijn hoofd is nog zwak, ik kan nog niet goed denken ; — een zwak geheugen, dat spoedig iets vergeet ; — in het Frans is hij zwak, daarvan weet hij niet veel; — flauw: bij het zwakke schijnsel der lamp ; — ook van mechanisch vermogen: die machine is te zwak ; een zwakke electr. stroom; — gering van uitwerking;
4.niet geconcentreerd : een zwakke oplossing ; zwak alcoholische dranken, met een gering percentage alcohol;
5.niet talrijk : de vijand was zwak ; een zwakke bezetting ;
6.zonder veel weerstand tegen druk of trek, licht breekbaar : zwak ijs; dat touw is te zwak;
7.(gew.) buigzaam, lenig, vlug: een zwakke jongen; zwakke leden ; nog zwak te been zijn ;
8.met weinig zedelijke weerstand, niet flink : een zwak mens, licht over te halen, licht te verleiden ; — een zwakke moeder, al te toegevend ; — in een zwak ogenblik, dat men de gevolgen niet berekende; — de geest is gewillig, maar het vlees is zwak, zie Vlees ;iemands zwakke zijde, het opzicht waarin hij moreel of van gemoed kwetsbaar, niet sterk is ; ook van zaken, opzicht waarin zij een gebrek tenen : hij kende al de zwakke plaatsen van uw familie, van uw verstand, van uw hart, van uw liefhebberij..., van uw lichaam en van uw kleerkast (Beets);
9. niet krachtig van argumentatie of redenering, weinig indruk makend: een zwak betoog; — een zwakke theorie, stelling, weinig houdbaar;
10.(taalk.) de zwakke werkwoorden, die bij de vervoeging niet van wortelklinker veranderen maar een suffix krijgen, b.v. likken, likte, gelikt; — de zwakke verbuiging, die der op een consonant eindigende naamwoorden; de genitief enk. eindigt hier op -n; —

II.zn. o. (-ken),

1. iets dat zwak is, b.v. het dunne buigzame bovenstuk van het roer ener Duitse pijp, het elastieke pijpje 'waarop het mondstuk bevestigd is;
2.plaats waar iem. moreel zwak, waar hij gevoelig is: iem. in zijn zwak tasten ;dit is zijn zwak, hieraan is hij overgegeven : — vand. voorliefde, neiging : een zwak voor iets of iem. hebben ; een zwak op iets hebben, daaraan gehecht zijn ; — dat is nooit mijn zwak geweest, daarom heb ik nooit wat gegeven.